terug naar de inhoudsopgave

HOOFDSTUK IV Het kadaster

1. De oorsprong van het kadaster  
 
Al aan het einde van de 16e eeuw was er sprake van belasting op onroerende goederen onder de benaming van "verponding". Deze belastingheffing was erg willekeurig. De belasting werd bij omslag geheven, dat wil zeggen het gehele bedrag dat de heffing op moest brengen werd vooraf bepaald, vervolgens werd dit bedrag over de provincies, gemeenten en belastingplichtigen omgeslagen. Grote regionale verschillen in belastingdruk waren het gevolg (101) .

Pogingen aan het einde van de 18e eeuw de eigendommen van elke Nederlander naar gelijke maatstaven te belasten faalden. Pas in 1811 werd, ten gevolge van de Franse belastingwetgeving, begonnen met de werkzaamheden, die moesten leiden tot de invoering van een perceelsgewijs kadaster. De Franse keizer Napoleon had bij decreet in 1808 bepaald dat er in zijn keizerrijk een rechtvaardige heffing van grondbelasting moest plaatsvinden en dat hiertoe in heel zijn keizerrijk een kadaster aangelegd moest worden (102).

Ondanks de val van Napoleon gingen de voorbereidingen inzake het kadaster gewoon door en bleef de Franse wetgeving op dit gebied bepalend. Vanwege de omvangrijkheid van deze onderneming duurde het echter tot 1832 voordat het kadaster gereed was. Elk stuk land en elk huis was ter plaatse in klassen ingedeeld. Omdat ik alleen de huizen in mijn onderzoek betrokken heb, behandel ik alleen de wijze van belastingvaststelling van de huizen.

Als grondslag voor de belasting op de huizen gold de gemiddelde huurwaarde over de jaren 1816 tot en met 1825. Hierbij werd gebruik gemaakt van huurcontracten en betrouwbare bewijzen van verhuring. De gemiddelde kosten voor onderhoud en herstel werden van de gemiddelde huurwaarde afgetrokken, zodat de zuivere huurwaarde overbleef (103).

Alle huizen werden na nauwkeurige vergelijking geschat. Op het platteland werden de bebouwde eigendommen vervolgens in ten hoogste 10 klassen onderverdeeld (104). In Vriezenveen waren 9 klassen. Bij het indelen in klassen moesten de volgende landelijke criteria in overweging genomen worden:

"de meer of mindere uitgebreidheid, het meer of minder gerijfelijke van hunne inrichting, de staat waarin ze zich bevinden en hunne ligging." (105)

Om verschillen in de schattingen tussen de verschillende gemeenten te voorkomen stuurde elke gemeente afgevaardigden naar de zogenaamde kantonale vergaderingen die voor dit doel samenkwamen. De afgevaardigden werden door de gemeenteleden hiertoe aangewezen (106).

Na 1832 vonden er tot 1876 geen aanpassingen plaats op basis van veranderde huurwaarde. Het gevolg was dat de huurwaarde, die ongewijzigd bleef, op den duur geen reële afspiegeling meer vormde van de reële huurwaarde (107). Bijstellingen van de huurwaarde vonden alleen plaats in geval van stichting, herbouw, bijbouw of vernieuwing en in geval van splitsing, vereniging, gedeeltelijke afbraak, verandering van bestemming en belastbaarstelling (108). Onbelast waren straten, wegen en vaarten voor algemeen gebruik, gebouwen van het openbaar bestuur, kerken, pastorieën, begraafplaatsen, vestingwerken en militaire gebouwen indien deze niet tevens particulier eigendom waren. Particuliere bezittingen van staat of gemeente waren wel belastbaar (109).

In 1873 werd een wet aangenomen die regels voor herziening van de huurwaarde bevatte. Bepalend voor de nieuwe quota werden de gemiddelde huurprijzen van 1868 tot 1872. Bij het ontbreken van huurprijzen gold 6/100 van de in dat tijdvak bedongen verkoopprijzen als de huurwaarde, ook wel belastbare opbrengst genoemd. Ontbrak ook dit gegeven dan gold 6/100 van de geraamde verkoopwaarde (110). Om landelijk een gelijkmatige belastbaarstelling te bereiken werden de schattingen met naburige gemeenten vergeleken (111). Bouwschuren werden voortaan ook belast (112). De belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen stond voortaan gelijk aan de onzuivere huurwaarde, dat wil zeggen gemiddelde huurwaarde zonder aftrekking van onderhoudskosten (113). In 1876 werd bij de belastingaanslagen gebruik gemaakt van de nieuwe schattingen. Ten gevolge van de nieuwe wijze van schatten, de stijging van de gemiddelde huurwaarde in circa 40 jaar en de totaal nieuwe klassenindeling is een strikte vergelijking tussen de klassen van 1832 en 1876 onmogelijk. Wel zijn er in meer algemene zin vergelijkingen te maken.

Ten einde de klassenindeling van 1876 voor dit onderzoek werkbaar te maken, -er vallen in 1876 27 klassen te onderscheiden-, heb ik een eigen klassenindeling gemaakt, bestaande uit 7 categorieën (114).

terug naar de inhoudsopgave  
2. De kadastrale stukken 
 
Voor dit onderzoek waren de volgende kadastrale stukken van belang:

A. Minuutplans (zie Bijlage I)

Voor de invoering van het kadaster waren allereerst kaarten nodig. Landmeters maten het gehele land op en brachten zo heel Nederland in kaart. Alle huizen, erven, wegen, wateren en landerijen werden na meting opgetekend op de minuutplans. Deze geven de situatie weer zoals deze op 1 oktober 1832 was. De verschillende op de minuutplans afgebeelde stukken grond, al dan niet met gebouwen erop, de zogenaamde percelen, kregen een nummer dat op de kaart midden in het perceel werd ingetekend. Elke gemeente werd in secties onderverdeeld. In Vriezenveen waren er bijvoorbeeld 5 secties, namelijk de secties A, B, C, D en E. Vaak waren natuurlijke scheidingen of buurtindelingen bepalend voor de sectiegrenzen. In elke sectie werd met een nieuwe nummering van de percelen begonnen. Naast de minuut plans, die niet gewijzigd mochten worden, werd voor elke gemeente als overzicht een verzamelkaart aangelegd.

B. 0orspronkelijke Aanwijzende Tafels (O.A.T.'s). (zie bijlage II)

De O.A.T's bevatten per kadastrale gemeente, in de volgorde van de sectie en perceelnummers een opgave van de naam, woonplaats en beroep van de eigenaar of andere zakelijke gerechtigde, soort bebouwing, oppervlakte, klasse en belastbare opbrengst van ieder kadastraal perceel. De O.A.T.'s en de minuutplans vormen de grondslag van het kadaster. Zij blijven ongewijzigd bewaard. Veranderingen werden in andere kadastrale bescheiden bijgehouden. Voor ons zijn daarbij van belang de kadastrale legger en de bijbladen.

C. Kadastrale Legger (zie Bijlage III)

De kadastrale legger bevat dezelfde gegevens als de O.A.T.'s, nu echter op eigenaar gerangschikt en niet op perceelnummer. De eigenaren zijn alfabetisch gerangschikt en elke eigenaar of groep van eigenaars heeft een artikelnummer. In tegenstelling tot de O.A.T. worden in de kadastrale legger wel veranderingen aangebracht, bijvoorbeeld bij splitsing, vereniging of verandering van eigenaar. Bij elke perceelverandering kreeg een perceel een nieuw kadasternummer, zodat de logica, die oorspronkelijk in de nummering zat verloren ging.

D. Bijbladen (zie Bijlage IV)

Aangezien de minuutplans niet veranderd mochten worden, werden veranderingen weergegeven op de bijbladen. Op de bijbladen werd dat deel van het minuutplan weergegeven dat verandering ondervond. Zowel de oude als de nieuwe situatie werd op de bijbladen weergegeven. Er zijn nog vele andere kadastrale stukken die echter voor dit onderzoek niet van wezenlijk belang zijn (115).

terug naar de inhoudsopgave  
 
3. Werkwijze

Voor een overzichtskaart van de huizen naar belasting klasse in 1832 en 1876 waren de minuutplans van 1832 de basis. Voor het jaar 1832 bleek een overzichtskaart vrij eenvoudig te maken. De locatie van elk huis is een gegeven, elk huis staat immers afgebeeld op de minuutplans. Moeilijker was het voor 1876 een betrouwbare overzichtskaart te maken. Het kadasterarchief kent geen minuutplans van 1876. Wel werd elke verandering sinds 1832 op bijbladen bijgehouden. Met behulp van de kadastrale leggers van 1876, waar het totale huizen en grondbezit is vastgelegd, konden via de bijbladen de locaties worden teruggevonden. Hiervoor moesten honderden bijbladen worden doorgewerkt.

Een en ander laat zich het beste verduidelijken aan de hand van een voorbeeld. Zo staat onder artikel 209 van de kadastrale legger van 1876 Engbertus Holland, landbouwer te Vriezenveen, vermeld als eigenaar van een huis in sectie D met perceelnummer 2714 (zie Bijlage III). In 1832 bestond dit perceelnummer nog niet. Sectie D bevatte toen de perceelnummers 1 tot en met 1721. Veranderingen door bijvoorbeeld stichting of sloop van een huis konden aanleiding zijn tot een nieuw perceelnummer. De kleinste wijziging van het perceel had een nieuw perceelnummer tot gevolg. Opgelost dient nu te worden de locatie van D2714. De bijbladen bieden hierbij de oplossing. Bijblad 2714 wordt opgezocht (de bladen liggen op nummer). Op dit bijblad staat aangegeven dat het oude perceelnummer 2552 is. Vervolgens wordt bijblad 2552 opgezocht (zie Bijlage IV). Hier staat vermeld dat het perceel daarvoor D1726 was genummerd. Bijblad 1726 biedt de uiteindelijke oplossing; hier staat vermeld dat de oorspronkelijke nummering D1 was. Kijken we naar de minuutplans of de O.A.T. dan blijkt dat D1 toen uit weiland bestond (zie Bijlage I en II). De locatie is vastgesteld.

Met behulp van zelfgemaakte werkkaarten, die de veranderende situatie weergeven, lukte het uiteindelijk de overzichtskaart van het jaar 1876 te maken. De huiseigenaren en de belastingklassen van de huizen konden met behulp van de O.A.T.(1832) en de kadastrale legger (1876) worden bepaald. De beroepsgegevens zijn eveneens uit de O.A.T. te halen. Voor het bepalen van de verspreiding van de verschillende beroepen zijn de eerder genoemde overzichtskaarten van 1832 en 1876 onmisbaar. De beroepsgegevens van het kadaster bleken niet altijd betrouwbaar. Zo is mij uit het bevolkingsregister en geboorte , trouw , en overlijdensakten bekend dat voornoemde Engbertus Holland naast landbouwer tevens logementhouder, koopman in tuinzaden en winkelier in manufacturen was. De problemen die dit oplevert bespreek ik in de paragraaf Kadaster en beroep (IV.5) .

terug naar de inhoudsopgave  
 
4.Het kadaster en de woning

4.1. Verspreiding van de huizen naar belastingklasse

Alvorens ik inga op de resultaten van het onderzoek betreffende de huizen in Vriezenveen, wil ik eerst de gegevens hierover van 19e eeuwse tijdgenoten weergeven. In een stuk over de agrarische situatie in Vriezenveen aan het begin van de 19e eeuw,genaamd "Bericht aangaande den Staat van den Landbouw in het 1e district Almelo, Vriezenveen, Borne", wordt door H.J. Colmschate een beschrijving gegeven van de boerenwoning in Vriezenveen:

"De boerenwoningen zijn meestal alle van dezelfde bouworde en grootte. Zij bestaan uit een vertrek van 60 tot 80 voeten lang (18 tot 24 meter E.B.), van 30 tot 60 voeten breed (9 tot 18 meter E.B.), alle met stroo gedekt"..... "op het Vriezenveen heeft men geen schoorstenen op de boerenwoningen, de rook zoekt en vindt overal openingen waardoor die in de lucht komt." (116)
Willem de Clerq drukt zich in 1812 als volgt uit:
"De huizen zijn voor het grootste deel armzalig, maar men vindt er echter enkele schilderachtige ook bij. Sommigen hebben heel geen schoorsteen, zoodat de rook onder de deur een uitweg moet zoeken ". (117)

G.K. van Hogendorp schreef in 1819:

" ... het is er gesteld, als in de armoedigste deelen van Friesland... " "Nog eene bijzonderheid van de plaats is, dat er eene kleine fatsoenlijke buurt is, bestaande uit twee of drie familien, waarvan sommige regelmatige naar Petersburg gaan...."(118)

Martinet meldt in 1830 dat Vriezenveen niet tot de gegoedste of fraaiste dorpen van Twente behoort (119). In een plaatsenbeschrijving uit 1841 staat geschreven:

"Vriesenveen vertoont verscheidene aanzienlijke huizen van rijke kooplieden naast de schamele hutten der arbeiders, waarin men nog de oorspronkelijke woningen der bewoners van Overijssel ziet."(120)

Boom, die in 1846 een bezoek bracht aan Vriezenveen, drukt zich poëtischer uit:

"...links en rechts de woningen van ongeveer 4000 Friezenveenschen, woningen, die in de bontste verscheidenheid bewijzen, dat de uitersten elkaar raken. Hier de woning van den Friezenveenschen Rus, die in de Diezerstraat te Zwolle een goed figuur zou maken dáár, een huis zonder eenige verf, met kleine ruiten in lood, en bestaande uit keuken en schuur, de eerste zonder schoorsteen om de laatste te beroken." (121)

Een aardrijkskundig woordenboek uit 1877 geeft de volgende beschrijving:

"In Vriezenveen zijn verscheidene aanzienlijke huizen evenals schamele hutten van de arbeiders." (122)

Tenslotte een laatste beschrijving uit 1890:
"De meeste woningen hebben een ouderwetsch voorkomen; verscheidene hoewel oud, zien er deftig uit. Hier staan ook modern gebouwde huizen, meest woningen der zogenaamde "Rusluie" die te Petersburg in den handel goede zaken gemaakt hebben." (123)

In vrijwel alle beschrijvingen valt de grote variatie van huizen op, van deftige woningen tot eenvoudige boerenwoningen en arbeidershutten. Van Hogendorp spreekt over een kleine fatsoenlijke buurt. Richten we ons vervolgens op de resultaten van het kadasteronderzoek (zie tabel 4). De g.h.w. (gemiddelde huurwaarde) van een huis in Vriezenveen bedroeg in 1832, f15,27. In het Westeinde stonden huizen met gemiddeld een wat hogere huurwaarde dan op het Oosteinde. Er was een aanzienlijk verschil tussen de huizen die buiten het dorp stonden en die in het dorp zelf. Buiten het dorp stonden in 1832 19 huizen die over het algemeen slecht van kwaliteit waren. Dit gold in het bijzonder voor het particulier bezit. De huizen die de heer van Almelo toebehoorden waren over het algemeen van betere kwaliteit.

 
Tabel 4. Gemiddelde huurwaarde van de huizen verdeeld naar West-en Oosteinde (exclusief de 2 onbelaste pastorieën)
1832 1876
abs.aantallen    %    gem. huurwaarde abs.aantallen   %   gem. huurwaarde
Westeinde 224 51,5 16,02 266 49,4 49,79
Oosteinde 209 48,5 14,33 272 50,6 54,6
Totaal 431 100,0 15,27 538 100,0 52,22
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen, 1832 en 1876
 
De 9 huizen van de heer van Almelo hadden een g.h.w. van f 12,33, terwijl de overige huizen een g.h.w. van f 9,90 hadden. De heer van Almelo bezat buiten het dorp bijna de helft van alle huizen. In het dorp Vriezenveen lag de situatie totaal anders. Het adellijk bezit was hier minimaal. Slechts één huis was in het bezit van de graaf van Rechteren uit Almelo; dit was het kooikershuis bij de Schipsloot.

Het eigenhuizenbezit is in Vriezenveen vrij groot (124); 84% van de huizen werd bewoond door de eigenaar (zie tabel 6 blz.64). De g.h.w. van het eigen huis lag met f 15,80 hoger dan de g.h.w. van het totale huizenbestand (zie tabel 5).  
 
Tabel 5. Gemiddelde huurwaarde van eigen huis naar beroepsgroep in Vriezenveen e.o., 1832 (1=aantal, 2= g.h.w.).
Beroepsgroepen Vriezenveen Hellendoorn Den Ham Ambt Ommen
1 2 1 2 1 2 1 2
landbouwers 317 13,5 330 10,7 219 11,2 143 14,4
arbeiders 1 12 10 6,9 13 6,2 54 10,3
nijverheid 20 14,5 28 16,6 66 12,3 27 27,2
diensten 24 47,6 7 38,6 8 21,8 6 27,0
eigenaren - - 4 47,3 - - 8 58,5
overigen 1 12 17 19,2 9 26,0 22 25,3
Totaal 363 15,8 396 12,2 315 11,9 260 17,4
Bron: Van Zanden en Van der Veen, 1984 en Kadaster Gemeente Vriezenveen, 1832.
 
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de huizen die verhuurd werden gemiddeld een lagere huurwaarde hadden (125). Indien de g.h.w. van het eigen huis in Vriezenveen (dorp!) met die in Hellendoorn, Den Ham en Ambt Ommen wordt vergeleken, dan zien we dat deze in Vriezenveen met f 15,81 naar verhouding vrij hoog ligt. Ook als de huizen buiten het dorp meegerekend worden, hetgeen ook bij Den Ham, Hellendoorn en Ambt Ommen het geval zal zijn geweest, is een g.h.w. van f 15,70 aanzienlijk hoger dan de f 12,20 en f 11,90 in respectievelijk Hellendoorn en Den Ham.

Kijken we vervolgens naar de locatie in Vriezenveen van de huizen met een hoge g.h.w. (klassen 1 tot en met 5) in 1832. Huizen in de klasse 1 waren uitsluitend te vinden op het "Midden", in de buurt van de hervormde kerk. Het is volgens mij dan ook deze buurt, die Van Hogendorp zal hebben bedoeld, toen hij het had over "een kleine fatsoenlijke buurt". De architect Everhard Jans meent dat Van Hogendorp mogelijk een aantal huizen in het Oosteinde zal hebben bedoeld (B1202 en B1204) (126). Dit lijkt niet erg waarschijnlijk; deze panden vielen in 1832 namelijk in de klassen 6 en 9. Het pand in klasse 9 zal niet veel meer dan een bouwvallige woning geweest kunnen zijn.

Een groepje huizen in de klassen 2 en 3 bevond zich halverwege het Westeinde, aan de noordzijde van de straat en een viertal huizen in de klassen 4 en 5 was gelegen rond de rosmolen van Klaas Brouwer (E413). Op het Oosteinde was een duidelijke concentratie van deftige en statige huizen tegenover en ten oosten van de rosmolen van Frederik Tijhof (D172). Opvallend is het éne huis met een vrij hoge g.h.w. aan het einde van het Westeinde; hier woonde tapper Otto Roelofs, en de 2 huizen die er met hun g.h.w. aan het einde van het Oosteinde uitspringen. Een van deze laatste huizen werd bewoond door landbouwer en herbergier Jan Jonker Jz.. Aan beide uiteinden van het dorp was dus een gelegenheid voor de reiziger tot enige ontspanning.

Het totaalbeeld van de huizen in de klassen 1 tot en met 5 is, concluderend uit het voorgaande, er in het algemeen één van groepsgewijze concentraties, waarbij de concentraties toenamen, naar gelang men dichter bij het "Midden" van het dorp kwam. De verhouding van de huizen in de klassen 1 tot en met 5 op het totale huizenbestand ligt zowel op het Oost als op het Westeinde op 11,6%.

Aangaande de huizen met een geringe g.h.w. (klassen 8 en 9) kan gezegd worden dat ze over het hele dorp verspreid voorkomen. Op het Oosteinde is hierbij eerder sprake van een groepsgewijze concentratie dan op het Westeinde. Opvallend is de concentratie van huizen van slechte kwaliteit, aan beide uiteinden van het dorp. Het Oosteinde telt procentueel de meeste huizen in de laagste klasse; 12% van de huizen valt onder klasse 9, terwijl dit voor het Westeinde 7,1% is. Ook van klasse 8 staan er op het Oosteinde procentueel meer woningen dan op het Westeinde, al lopen de percentages hier veel minder sterk uiteen. Van de huizen op het Oosteinde valt 18,8% onder klasse 8, terwijl dit voor 17,9% van de huizen op het Westeinde opgaat.

Hoewel er volgens de kadastrale gegevens van 1832 niet opvallend veel huizen met een lage g.h.w. rond de gereformeerde kerk gelegen waren, stonden er in de ogen van het college van kerkvoogden toch te veel kleine woningen van meestal minder vermogenden, die in een slechte staat van onderhoud verkeerden (127). De kerkvoogden kwamen dan ook in het geweer toen predikant Gallois, de behoeftige dagloner Gerhardus Letteboer toestond een huisje te bouwen op een stuk grond behorende bij de pastorie. De kerkvoogden eisten dat de inmiddels aangevangen bouwwerkzaamheden onmiddellijk zouden worden gestaakt. De zaak werd zelfs aanhangig gemaakt bij het Provinciaal College van de hervormde kerk. Erg veel hielp het allemaal niet, de bouw van het huisje, of de hut zoals de kerkvoogden het bouwsel van Gerhardus Letteboer noemden, was inmiddels voltooid en de klok was moeilijk meer terug te draaien. Het huisje bleef dan ook staan totdat het in 1874 wegens de aanleg van een nieuw kerkhof werd afgebroken (129).

Wat de resultaten van het kadasteronderzoek inzake de woning in 1876 betreft, valt op dat de g.h.w. met f 52,22 flink wat hoger ligt.dan in 1832. Deze stijging is het gevolg van de inflatie in de voorspoedige periode tussen 1850 en 1876. Ten gevolge van de alsmaar oplopende prijzen voor landbouwproducten steeg de huurwaarde van de boerenbedrijven enorm. In tegenstelling tot 1832 is in 1876 de g.h.w. op het Oosteinde hoger dan op het Westeinde. In verband met de komst van de textielfabriek zijn er verschillende arbeiderswoningen gebouwd achter de fabriek, die de lagere g.h.w. van het Westeinde gedeeltelijk verklaren. Een aanvullende verklaring is dat een groot deel van het huizenbestand op het Oosteinde in 1876 van jonge datum is. De nieuwe woningen zullen meer aan de eisen van de tijd hebben voldaan waardoor de huizen ook automatisch een hogere g.h.w. hadden. Tussen 1832 en 1876 kwamen er op het Westeinde 42 huizen bij, terwijl het huizenbestand van het Oosteinde met 63 groeide. Ten gevolge van de snellere toename van het huizenbestand op het Oosteinde, passeerde dit deel van het dorp het Westeinde in het aantal woningen.

Evenals in 1832 is ook nu een vrij grote groep deftige huizen gelegen in de buurt van de hervormde kerk, maar ook rond de katholieke kerk bevinden zich tal van statige en deftige woningen. Naast deze concentraties van huizen met een g.h.w. in de klassen 1 tot en met 3 , zijn huizen in deze klassen vrij willekeurig over het dorp verspreid. In tegenstelling tot 1832, toen de percentages van huizen met een hoge g.h.w.(klassen 1 tot en met 5) op het Oost en Westeinde aan elkaar gelijk waren, is de situatie in 1876 zo dat het Oosteinde met een Percentage van 15,4%, 2% boven dat van het Westeinde ligt. Het gaat nu om de klassen 1 tot en met 3. Ten gevolge van deze nieuwe klassenindeling zijn de percentages echter niet erg goed met elkaar te vergelijken. De huizen met de hoogste g.h.w. (klasse 1) zijn in 1876 voornamelijk aan het Oosteinde gelegen. In 1832 lagen de huizen met de hoogste g.h.w. nog uitsluitend in de omgeving van de hervormde kerk.

Wat de huizen van de slechtste kwaliteit betreft (klasse 7 in 1876) kan geconstateerd worden dat de concentraties hiervan aan beide uiteinden van het dorp verdwenen zijn. De meeste huizen aan het einde van het Oosteinde, achter de Schipsloot , vallen nu in klasse 6, hetgeen een zekere verbetering in de situatie van de woningen in dit deel van het dorp inhoudt. Niettemin blijft de g.h.w. hier beneden het gemiddelde van Vriezenveen. Aan het einde van het Westeinde is de situatie aanmerkelijk veranderd; hier is een grote fabriek verrezen met daarachter 13 arbeiderswoningen. Zij hebben op den na een lage g.h.w. (klasse 6). Ook in 1876 is er op het Oosteinde eerder sprake van groepsgewijze concentratie van woningen met een lage g.h.w. (klasse 6 en 7). Achter het huis van Jan Teunis (D nr.64) is zo'n groepje woningen.gelegen, evenals tegenover het huis van Gerhardus Aman (D nr.57) en rond het huis van de koopman Frederikus Bramer (D nr.33). Het percentage laag geklasseerde huizen ligt in 1876 op het Oosteinde aanzienlijk lager dan op het Westeinde, respectievelijk 38,5 en 30,5%. In 1832 was dit precies andersom. Nogmaals wijs ik erop dat de klassenindeling van 1876 niet overeenkomt met die van 1832 en dat hierdoor een vergelijking tot in.details niet kan worden gemaakt, maar feit blijft dat in 1832 de meeste huizen met een lage g.h.w. op het Oosteinde staan en in 1876 juist op het Westeinde.

Afbeeldingen van woningen per belastingklasse naar de klasse indeling van 1832 (zo veel mogelijk van elke belastingklasse een voorbeeld)NB Een nadere aanduiding van het huidige adres betekent niet dat de woning nog bestaat, maar is meer ter lokalisering van de woning in het huidige Vriezenveen. Naast de kadastrale aanduiding , zijn de nummers van de overzichtskaart van 1832 opgenomen.

voorbeeld woning klasse 1

 
 
afb.7. klasse 1, A2093 nr.133 Villa Tutertien in 1832 in bezit van Gerhardus Kruys, bouwdatum onbekend. 1876 klasse 2, nr.168 dan in bezit van Bernardus Kruys (Stichting Ken uw dorp, 1999)
voorbeeld woning klasse 2

 
afb.8. klasse 2, D486 gebouwd ca. 1844; in 1876 bewoond door koopman Gerhardus Aman klasse 2, nr. 57. (Hosmar, 1977)
voorbeeld woning klasse 3  
 
afb.9 klasse 3, B1628 nr.27 het Companjenshuis, gebouwd tussen 1845 en 1848; 1876 klasse 2, nr. 33. In 1876 bewoont door Wicher Companje (koopman)en Aaltjen Kruys (Stichting Ken uw dorp, 1999)
voorbeeld woning klasse 4

 
afb.10. klasse 4, B1844, nr.3 Herenhuis van Derk de Lange,koopman
bouwdatum onbekend. 1876 klasse 2, nr.1.
Dan is eigenares Gezina Johanna de Lange.
(Stichting Ken uw dorp, 1999)


voorbeeld woning klasse 5

 
afb.11. klasse 5, B988, nr.105 (huidig adres Oosteinde 290) Schöppenboerderij van de familie Bramer; 1876 klasse 4, nr.119, gesloopt vijftiger jaren. (Hosmar, 1981)
voorbeeld woning klasse 6

 
afb.12. klasse 6, D672, nr.80 (huidig adres Oosteinde 378) Boerderij van de erven Johannes Boesschen; 1876 klasse 4, nr.105, toen bewoonde Hendrikus Boesschen de boerderij. (Stichting Ken uw dorp, 1999)
voorbeeld woning klasse 6 Beemoansboerderij

 
afb.12a. klasse 6,B1972 nr.102 eigenaar Kobus Vrielink;1876 klasse 6 nr.114, toen was eigenares Johanna Berendina Berkhof. gesloopt 1915.(Kobes, 1972)
voorbeeld woning van klasse 7

 
afb.13. klasse 7, E618, nr.60 (huidig adres Pastorielaan 1) woning van Jan Mulder, timmerman van beroep, achter de hervormde kerk; 1876 klasse 5, nr.67, toen bewoonde Jan Fokke, het pand. (Vereniging Oud Vriezenveen, 1983)
voorbeeld woning klasse 8

 
afb.14. klasse 8, D362, nr 26 Kleefhuussien bewoner in 1832 Berend Schipper ; 1876 klasse 7 bewoner toen Gradus Kleefman, nr.35 (Hosmar, 1981)
detail  van boerderij afbeelding 14

 
afb.14a (nader detail afb.14) D362, nader detail van boerderij afbeelding 14.(Hosmar, 1977)
voorbeeld woning klasse 9

 
afb.15. klasse 9,B1388 nr.53 (huidig adres Oosteinde 149) bewoner in 1832 Waandert Tromp, later smederij van de familie Peereboom; 1876 klasse 7, nr. 65a. (Vereniging Oud Vriezenveen, 1983)
 
 
© Erik Berkhof terug naar de inhoudsopgave