terug naar de inhoudsopgave

HOOFDSTUK III

Grote veranderingen 1850-1876

1. Kanaal en wegenaanleg

In verband met de jaarlijks terugkerende wateroverlast, werd een kanaal van groot belang geacht voor het gebied rond Vriezenveen. Maar niet alleen voor een betere afwatering was een kanaal wenselijk. Ook voor het afgraven van het uitgebreide hoogveen, voor aanvoer van meststoffen en bouwmaterialen, voor het ontginnen van de uitgestrekte woeste gronden en voor de aanvoer van grondstoffen en steenkool werd een kanaal als het wondermiddel bij uitstek beschouwd (62). Als er eenmaal een kanaal was, zouden industrie en landbouw opbloeien en de armoede zou verdwijnen (63). Een oude Vriezenvener vertelde de heer Boom, toen deze in het najaar van 1846 Vriezenveen bezocht:

"Mogt ik nog eens beleven dat het water ´t welk nu een loop heeft van 36 uren, om langs ontelbare kronkelingen in de Vecht te stroomen, in dezelfde rivier werd geleid, maar op 33 1/2 uur afstands korter, dan zou ik mijne geboorteplaats van de armoede bevrijd zien, die er nu telken jare toeneemt...."(64)

Maar niet alleen Vriezenveen, geheel Twente was voor haar welvaart gebaat bij de aanleg van een kanaal van Almelo naar Zwolle. Al vanaf 1809 waren hiertoe pogingen ondernomen (65). Vooral in de dertiger jaren leken de plannen erg serieus. In 1836 ging het gemeentebestuur er toe over een jaarlijkse bijdrage van f75, te doen voor een eventueel op te richten "maatschappij tot daarstelling eener vaart van Zwolle langs Vriezenveen naar Almelo" (66). Ook toen in 1840 bleek dat de aanleg van het kanaal voor onbepaalde tijd uitgesteld was, reserveerde men op de jaarrekening de bijdrage nog steeds "in de hoop dat men op het heilzaam plan zal terugkomen" (67)

De grote dwarsligger inzake het geprojecteerde kanaal was Zwolle. Zwolle meende dat de koophandel van deze hanzenstad schade zou lijden en dat de Zwolse schippers brodeloos gemaakt zouden worden. Verder meenden de Zwollenaren dat het kanaal niet genoeg water zou kunnen houden. Degenen die hun inkomsten aan de handel over de weg van Almelo naar Zwolle dankten, voelden zich eveneens in hun bestaan bedreigd (68).

Ondanks de grote weerstand kwam van uitstel geen afstel. Op 6 december 1849 besloten Provinciale Staten tot de aanleg van het kanaal van Zwolle, via Daarle en Vriezenveen naar Almelo. In 1850 werd begonnen met de voorbereidingen van de aanleg en in 1851 begonnen arbeiders met het graven van dit grote kanaal (69). In 1858 voltooide de Overijsselsche Kanaal Maatschappij het project.

Het kanaal was voor de afwatering een enorme verbetering. Werd er voor 1851 in de gemeenteverslagen vrijwel elk jaar geklaagd over wateroverlast, na 1851 zijn de meeste klaagzangen verstomd. Alleen in 1860 en 1861 klaagden de Vriezenveners over slecht hooi en te hoge waterstanden. In 1861 bleef het gras aan de westzijde van het kanaal "ongemaaid in het water staan" (70). Toch lijkt dit een hele verbetering, het grootste deel van het Westeinde bleef nu kennelijk voor de grootste wateroverlast gespaard. In 1870 gaf het te hoge peil van het kanaalwater problemen. Een commissie uit de raad moest hierover onderhandelen met het bestuur van de Overijsselsche Kanalisatie Maatschappij (71). Van 1870 tot 1880 zijn er geen wanklanken meer te beluisteren. Röring schreef in 1889 zelfs dat de Vriezenveense grond bestond "uit zeer lange, maar smalle akkers, die zeer vruchtbaar zijn en ruime oogsten opleveren" (72). Door de verbeterde afwatering waren de onvruchtbare gronden vruchtbaar geworden.

Naast het graven van het kanaal werden er in deze periode ook meer en meer wegen over land aangelegd. Voor 1850 bestonden er alleen naar Almelo, Wierden en het Heksel landwegen. Bij regen veranderden die in massa's slijk en modder. Ondanks regelmatig onderhoud wist het gemeentebestuur de wegen slechts met grote moeite begaanbaar te houden. Verder was er nog de dorpsstraat; deze bestond uit allemaal kleine keien. Vrijwel elk jaar vergde deze straat een kostbaar herstel. De overige wegen waren veenwegen en voor paard en wagen alleen zomers, bij droog weer, bruikbaar.

In verband met de slechte staat van de weg hield ds. Gallois, de toenmalige predikant, een preek over een tekst uit de Handelingen der Apostelen. De tekst luidde: "Want hij reisde zijn weg met blijdschap". De predikant verbond deze tekst met de slechte staat van de wegen van en naar Vriezenveen en riep de gemeenteleden op het gemeentebestuur aan te klagen. Een zekere Bramer, die diaken was, vond dergelijke politieke prediking uit den boze en protesteerde hier dan ook luidkeels tegen. Het verkondigen van Gods Woord moest centraal staan (73). Of de dominee met zijn preek invloed heeft kunnen uitoefenen is onduidelijk. Feit is dat de weg naar Almelo in 1852 door een naamloze maatschappij veranderd werd tot een grindweg. In 1855 werd een begin gemaakt met de aanleg van een zandweg naar Geesteren en in 1858 werd de weg Regtuit (= de weg naar Wierden), evenals de weg naar Almelo een grindweg. Ten slotte werd in 1868 de weg naar Wierden verhoogd en werd datzelfde jaar door een bijzondere corporatie een weg aangelegd door de Woesten ten noorden van het dorp (74).

In deze tijd verslechterde de dorpsstraat aanzienlijk. Doordat het dorp sinds kort aan twee grindwegen lag, nam het vervoer van zware vrachten aanzienlijk toe over deze weg met veenachtige ondergrond. Hier kwam nog bij dat steeds meer wagenwielen werden voorzien van ijzeren hoepels, die het wegdek aanzienlijk meer schade toebrachten.

Een belangrijke verbetering in deze tijd was dat langs de dorpsstraat lantaarns werden geplaatst. In 1867 besloot de gemeente hiertoe, om in deze al lang gevoelde behoefte, te voorzien. De lantaarns, afdankertjes uit Goor, waren voor Vriezenveen, dat nog geen straatverlichting had gekend, een hele vooruitgang (75).

 
2. De fabriek

De eerste vermelding van een katoenweverij te Vriezenveen stamt uit 1834. In het provinciaal jaarverslag wordt dan bericht dat er in Vriezenveen een katoenweverij is opgericht. In deze tijd werden in heel Overijssel veel katoenweverijen gebouwd getuige datzelfde verslag (76). De eerste eigenaar die met name genoemd wordt is Hendrik Smelt Bzn. wiens kleine calicotsweeffabriek in 1852 aan zo'n 20 - 30 wevers overvloedig werk bood (77). Aan deze fabriek was geen werkplaats verbonden. De wevers werkten, zoals in Twente gebruikelijk, op stuk in hun eigen woningen. In 1855 had de fabriek zo'n 50 werklieden in dienst die gedeeltelijk in de fabriek zelf werkten. Dat jaar waren er verder nog 180 arbeiders die voor elders wonende fabrikanten werkten, 160 calicotswevers die voor Almelose fabrikanten op stuk arbeid verrichten en een 15 tal linnenwevers die eveneens voor particulieren werkten (78).

Volgens Entjes kende de calicotsweverij te Vriezenveen geen thuiswerkers (79). Dit is niet juist. Nog in 1859 had deze fabriek circa 70 werklieden in dienst die deels in een fabrieksgebouw en deels in particuliere huizen werkten (80).

In 1863 werd de fabriek opgeheven en het betreffende pand werd tot woonhuis ingericht. De wevers werden overgebracht naar de inmiddels opgerichte stoomweverij van Jansen, Weitzel en Co. De handweverij was op dat moment in handen van de heer Engels. Samen met zijn zwager C.L. Weitzel, die uit Oldenzaal afkomstig was en Wicher Jansen had hij de nieuwe firma opgericht. Naast de calicotshandweverij kende Vriezenveen ook nog een kleine damastweverij. In 1859 wordt hier voor het eerst gewag van gemaakt (81). Deze had 4 à 5 getouwen en was in het bezit van de koopman Martinus Hulshoff uit Almelo. De fabriek wordt na 1865 niet meer vermeld. Mogelijk was ze te klein om nog te vermelden, mogelijk ook was ze opgeheven.

Maar om weer terug te keren naar de nieuwe stoomweverij; deze was gelegen aan het nieuwe kanaal dat nu zijn diensten bewees. De fabriek, waarin binnen enkele jaren ruim 200 weefgetouwen stonden, was in 1861 in gebruik genomen. Er werkten 75 arbeiders en nadat er in 1863 een tweede ketel was geplaatst liep dit aantal op tot 125 ŕ 130. Éénderde van de arbeidskrachten bestond uit kinderen die evenals de leerlingen f 1,50 tot f 3,- per week verdienden. Een volwassene verdiende tussen de f 4,- en f 6,- per week (82).

Het bedrijf deed goede zaken, vooral toen er ten gevolge van de Amerikaanse burgeroorlog een katoencrisis (1862-1864) uitbrak. Voor de oorlog was de katoen erg laag in prijs geweest; er was overproductie en de afzet naar Java stagneerde (83). Toen de burgeroorlog uitbrak stegen de grondstoffenprijzen enorm. Hierdoor konden de grote voorraden, die nog goedkoop waren geproduceerd, tegen hoge winsten worden verkocht. Er werden grote winsten gemaakt. Aan de inkoop van katoen en andere grondstoffen, die in prijs meer dan 100% waren gestegen, kleefden echter grote risico´s. Verschillende fabrikanten legden hun fabriek stil en in Vriezenveen was dit eveneens het geval. Over het besluit de fabriek stil te leggen, wat op 1 oktober 1864 gebeurde, was veel onenigheid in de leiding van de directie. H.A. Engels en C.L. Weitzel traden hierop uit de firma en H.H. Kunst, een schoonzoon van W. Jansen trad toe tot de directie van de firma, die daarna Kunst, Jansen en Co. genaamd werd.  
 
 
Afbeelding 5. Fabriek Jansen en Tilanus.
(Kobes, Vriezenveen, 1972)

Na deze crisis ging het weer goed met de textiel in Twente, vooral de afschaffing van de accijns op brandstoffen in 1864 betekende een enorme stimulans voor de textielindustrie. In Vriezenveen werd de fabriek op 1 april 1865 weer in werking gesteld. Van de voorspoed in de Twentse textiel kon Vriezenveen echter nog niet ten volle profiteren. In 1869 moest het bedrijf opnieuw worden stilgelegd. Er was te optimistisch en voortvarend te werk gegaan. De firma werd geliquideerd en twee broers van de familie Jansen namen het bedrijf over. Hier voegde zich de heer J.L.L. Tilanus bij. Zo ontstond op 17 november 1869 de firma Jansen en Tilanus.

Na 1869 werd de fabriek snel groter. In 1873 werd een spoelerij, scheerderij en sterkerij aan de fabriek toegevoegd en in 1874 volgde een stoom en handbreierij (84). Toch had de fabrieksdirectie nog wel een tegenslag na 1869. In 1872 brak er een wilde staking uit onder de arbeiders. De bevolking steunde hen hierbij. De eisen waren meer loon, minder lange werktijden en uitbetaling van loon in Nederlands in plaats van Pruisisch geld. Het vreemde was dat de woede zich niet op de fabriek of haar eigenaren richtte, maar op burgemeester Nilant. Zijn huis moest het ontgelden, alle ramen werden ingegooid en het meubilair werd kort en klein geslagen. De burgemeester vluchtte naar Almelo. Een te hulp geroepen regiment huzaren kon tegen de woedende menigte niets uitrichten. De drieste bevolking bedreigde hen met zeisen en hooivorken.

Dat de woede zich op de burgemeester richtte had te maken met diens impopulariteit, die het gevolg was van het feit dat hij zoveel nieuwigheden wilde invoeren (85). Zo waren bijvoorbeeld de lantaarns velen een doorn in het oog.

Uiteindelijk leverde de staking alleen het vertrek van de burgemeester op. De eisen met betrekking tot het fabriekswerk werden niet ingewilligd. De lonen liepen na verloop van tijd wel op, maar dit was geen direct gevolg van de staking.

De mannen verdienden in 1873 tussen de f 5,- en f 11,-,per week. Vrouwen moesten het doen met f 4, tot f 7, per week en kinderen kregen f 2,- tot f 4,- per week. Vreemd is dat het daaropvolgende jaar de mannen in loon gelijk bleven of stegen (f 5,- tot f 14,- ), terwijl vrouwen en kinderen met respectievelijk f 2,50 tot f 5,- en f 1,50 tot f 3,- per week hun inkomsten zagen dalen.

Tabel 2. Werknemers van de firma Jansen & Tilanus (voor 1869 Kunst, Jansen & Co.) verdeeld naar geslacht en leeftijd
JAAR TOTAAL Volwassenen Kinderen     
Mnl. Vrl. Mnl. Vrl.
1863 (tot oktober) 75 ? ? ? ?
1863 (na oktober) 125 á 130 2/3 1/3
1864 ca. 100 4/5 1/5
1865 ca. 100 4/5 1/5
1866 112 65 7 30 10
1867 133 30 10 22 11
1871 114 57 24 20
1872 130 80 30 25
1873 135 ? ? ? ?
1874 130 ? ? ? ?
1879 160 ? ? ? ?
1880 160 ? ? ? ?
Bron: Gemeentejaarrekeningen

 
De meeste werknemers bleven, evenals de handwevers van weleer, deels boer. Vrijwel elke arbeider had wel een stuk land dat hij bebouwde. Een scherpe scheiding tussen landarbeiders, fabrieksarbeiders en boeren kon hierdoor niet ontstaan (86) .

Veel kapitaal voor de fabriek kwam uit Rusland. Naast de familie Engels hadden ook de familie Kunst en Jansen veel kapitaal in Rusland verworven. Het hoogtepunt van de handel met Rusland lag overigens in deze periode (tussen 1850 en 1870) (87). In 1862, toen schoolmeester Kunst zijn 65e verjaardag vierde, kreeg hij uit St. Petersburg een kostbaar met goud beslagen album met hierin 36(!) portretten van aldaar verblijvende oud leerlingen (88). Verschillende vooraanstaande winkels waren toen in handen van Vriezenveners. Zo was een groot aantal zaken aan de bekende boulevard Newski Prospekt Vriezenveens bezit (89).  
 
Afbeelding 6: De sigarenzaak van de Vriezenveense firma
Ten Cate en Co. op de hoek van de Newski Prospekt, St. Petersburg.
(Hosmar, Vriezenveen, 1977)

terug naar de inhoudsopgave 
 
 
 
 
3. Armoede en armenzorg  
 
 
De armoede nam na 1851 sterk af. Al in 1853 was er geen sprake meer van echte armoede (90). Als belangrijkste oorzaken voor deze positieve ontwikkeling moet het graven van het kanaal van Zwolle naar Almelo en de aanleg van de (vernieuwde) weg naar Almelo worden genoemd. In de vijftiger jaren waren de oogsten over het algemeen goed te noemen. De prijzen van landbouwproducten lagen tussen 1850 en 1878 in geheel Europa op een hoog niveau, zodat de Vriezenveense boeren zeker niet te klagen hadden.

Een zekere inzinking valt waar te nemen in 1861-1862. Twee opeenvolgende natte jaren hadden hun weerslag op de oogst en zodoende op het percentage bedeelden. Vooral het aantal tijdelijk bedeelden nam enorm toe. Het percentage bedeelden is zelfs vergelijkbaar met de slechte jaren 1845 en 1848-1850. Toch kan de armoede in 1861-1862, jaren die in Nederland economisch of qua weersgesteldheid niet als specifiek slecht bekend staan, nooit zo erg zijn geweest als in de veertiger jaren. Hoewel het aantal bedeelden toenam en qua omvang vergelijkbaar is met 1845 en 1848-1850,
Tabel 3. Percentage bedeelden, onderverdeeld in tijdelijk en onafgebroken bedeeld en het percentage armen zover bekend
     jaar         onafgebroken          tijdelijk           totaal           armen     
1842 ? ? ca.6,5 ?
1844 ? ? 4,17 6,67
1845 ? ? 7,7* ?
1847 ? ? 11,0 ?
1848 ? ? 6,06 25,0
1849 ? ? 6,06 25,0
1850 ? ? 6,9 25,0
1851 3,45 1,66 5,11 ?
1852 3,32 1,75 5,07 ?
1853 3,28 1,84 5,12 ?
1854 3,95 0,65 4,6 ?
1855 3,23 2,03 5,26 ?
1856 1,97 3,56 5,53 ?
1857 2,24 3,95 6,19 ?
1860 1,92 2,02 3,94 ?
1861 2,11 4,46 6,57 ?
1862 2,34 4,71 7,05 ?
1863 2,56 2,78 5,34 ?
1864 2,23 3,0 5,23 ?
1865 2,27 0,99 3,26 ?
Bron: Gemeentejaarverslagen
* in het voorjaar
zal het percentage armen de 25% uit de veertiger jaren nooit benaderd hebben. De belastinginning vond namelijk normaal plaats en er werd nergens melding gemaakt van een buitengewoon aantal wanbetalers (92).

Na 1872 was er van echte armoede eigenlijk geen sprake meer. Het Burgerlijk Armbestuur dat in 1871 nog 47 mensen bedeelde, hoefde in 1872 en 1873 slechts één persoon te bedelen. Het was een bedelares die in Vriezenveen ziek was geworden en daar in 1873 overleed. Na 1873 vond er tot 1890 door het Burgerlijk Armbestuur geen bedeling meer plaats (93).

De textielfabriek had volgens het gemeentejaarverslag van 1868 een gunstige invloed op het percentage armen en bedeelden. Ten gevolge van het mislukken van de veenboekweit werd er vaker een beroep gedaan op de verschillende armbesturen. In de buitenwijken, in het bijzonder Kloosterhaar, had het mislukken van de oogst van veenboekweit echter veel drastischer gevolgen. In Vriezenveen bleef de armoede beperkt en dragelijk dankzij de fabriek van Kunst en Jansen. In de buitenwijken ging het mislukken van de oogst gepaard met het ontbreken van industriële arbeid (94).

Ondanks de gunstige ontwikkelingen in het armwezen ging het toch niet goed met de financiën van de verschillende instellingen van armenzorg. Dit had direct te maken met het van kracht worden van een nieuwe Armenwet in 1855. Artikel 27 van die wet bepaalde dat voortaan de geboorteplaats bepalend zou zijn voor het domicilie van onderstand (95). Voor de Vriezenveense armbesturen betekende dit dat zij de bijstand die elders aan Vriezenveners (= van geboorte Vriezenveners) werd toegekend, moesten vergoeden. Andersom konden de Vriezenveense armbestuurders geld terugvorderen van andere gemeenten als zij behoeftigen ondersteunden die buiten Vriezenveen geboren waren. De kerken waren echter niet gebonden aan deze wet; zij hadden volkomen vrijheid van beheer en bestuur van de kerkelijke instellingen van weldadigheid (96). Voor de hervormde diaconie gold het reglement op de diaconie administratie bij de Nederlandsche Hervormde Kerk van 24 juli 1844. Artikel 17 en 19 van dit reglement bepaalden:

"De diakenen zorgen, voor zooverre de middelen toelaten, voor de ondersteuning van behoeftige lidmaten, die woonachtig zijn onder het ressort der kerkelijke gemeente, tot welker dienst de diakenen benoemd zijn." (onderstreping door mij, E.B.)
"...Zij zullen daarenboven ten aanzien van de zoodanigen die nog geen twee jaar onder het ressort der gemeente gewoond hebben, mede in aanmerking nemen de omstandigheden, die tot verandering van woonplaats hebben aanleiding gegeven.” (97)

Voor de hervormden was de geboorteplaats dus niet bepalend voor het domicilie van onderstand. De rooms katholieken gingen tot een soortgelijke regeling als die der hervormden over. De woonplaats werd ook hier het bepalende gegeven voor het domicilie van onderstand (98).

Doordat de kerkelijke regelingen niet overeenkwamen met de nieuwe Armenwet (het is erg gemakkelijk iemand op grootmoedige wijze te bedelen als de kosten door een ander gedragen moeten worden) kwamen er uit heel Nederland klachten over deze nieuwe armenregelingen.

In Vriezenveen waar geen katholiek armbestuur was, werkte de nieuwe wet nadelig voor het Burgerlijk Armbestuur. Veel katholieken die elders woonden en behoeftig waren, kwamen ten laste van het Burgerlijk Armbestuur, ook al was er in die plaatsen een katholiek armbestuur. Het Burgerlijk Armbestuur kon op haar beurt natuurlijk ook gelden terugvorderen van katholieke armbesturen elders, maar naar verhouding kwam dit veel minder voor. De situatie werd voor het Burgerlijk Armbestuur zo onhoudbaar dat bij de gemeente om subsidie gevraagd moest worden. Dit terwijl deze instelling, zij het met veel moeite, de zware veertiger jaren was doorgekomen. De subsidie werd, zij het met tegenzin, verleend. Op een dwingend beroep op de katholieken om een eigen armenzorg in te stellen werd afwijzend gereageerd. De Vriezenveense katholieke gemeente zou te krap bij kas zitten om over gelden voor haar armen te kunnen beschikken (99).

De hervormde diaconie vond de zaak niet erg redelijk. Katholieke armen leefden van gemeenschaps geld, terwijl de hervormden de armenzorg voor eigen lidmaten zelf moesten financieren. De diaconie deed in 1861 dan ook een beroep op het gemeentebestuur deze ongelijkheid uit de weg te ruimen (100). Hierin slaagde het gemeentebestuur niet, de katholieken bleven weigeren een eigen instelling voor armenzorg op te richten. De hervormde diaconie reageerde daarop met het doorsturen van behoeftige hervormden naar het Burgerlijk Armbestuur.

Een verandering van de Armenwet kon ten gevolge van de vele klachten uit het hele land niet uitblijven. In 1870 werd de geboorteplaats als domicilie van onderstand vervangen door domicilie van woonplaats. Voor het Burgerlijk Armbestuur te Vriezenveen waren de problemen toen opgelost.  
 
©Erik Berkhof
 
 
terug naar de inhoudsopgave