terug naar de inhoudsopgave 6. Het kadaster en bestuursfuncties  
 
6.1. Omschrijving van de verschillende functies

Alvorens ik inga op de resultaten van het onderzoek naar de functies van notabele, ouderling, diaken en gemeenteraadslid, lijkt het me voor een goed begrip van deze functies onontbeerlijk elk van deze functies in het kort toe te lichten. Daarbij zal ik ook ingaan op de manier waarop zij werden verkozen. Hoewel ik de kerkvoogden niet in mijn onderzoek heb betrokken, is het voor een duidelijk en volledig inzicht in de kerkelijke beroepsstructuur noodzakelijk ook deze functie in het kort toe te lichten.

 
6.1.1. Raadsleden

Ook in de 19e eeuw vormen burgemeester en wethouders samen met de raadsleden het gemeentebestuur. De burgemeester werd tussen 1815 en 1825 nog schout genoemd en ook de wethouders kende men in die tijd nog niet onder deze naam. Zij werden van 1815 tot 1849 assessoren genoemd.

De wijze van verkiezing van de raadsleden was in de 19e eeuw nogal aan veranderingen onderhevig. Globaal kan gesteld worden dat de Provinciale Staten tot 1848 de samenstelling van de gemeenteraad bepaalde. In Vriezenveen, onderdeel van een heerlijkheid, benoemden de Staten de raadsleden op voordracht van de heer van Almelo uit een dubbeltal kandidaten (168). Bij een tussentijdse vacature had de heer geen inbreng; het gemeentebestuur moest dan een voordracht doen van twee personen voor elke open plaats. Evenals bij de benoeming van de raadsleden had de heer van Almelo ook bij de benoeming van de schout een stevige vinger in de pap. Hij droeg twee kandidaten voor, waarvan de koning er één voor onbepaalde tijd benoemde. De raadsleden werden voor 6 jaar benoemd met tweejaarlijkse aftreding (169). De raadsleden moesten bij voorkeur genomen worden uit de "vroedste en gegoedste" ingezetenen van het dorp. Zij moesten een zeker bedrag aan belasting betalen om voor de functie in aanmerking te kunnen komen (170). In 1825 veranderde het één en ander in de benoemingsprocedure van gemeenteraadsleden. Voortaan vond er geen voordracht meer plaats door de heer van Almelo. Grotere invloed kreeg de raad zelf: zij werd door de Staten verhoord over nieuw te benoemen raadsleden (171). De Vriezenveense bevolking had dus niets in te brengen bij de samenstelling van haar eigen gemeentebestuur. Slechts indirect was er sprake van enige invloed. De kapitaalkrachtige, mannelijke burgers, kozen de Statenleden.

Met de komst van de nieuwe grondwet van Thorbecke in 1849 werd de benoemingsprocedure radicaal gewijzigd. De gemeenteraad werd vanaf dat jaar door de gemeentebewoners zelf, voor een periode van 6 jaar, gekozen, dat wil zeggen slechts 20% van de mannelijke Vriezenveners (172). In 1851 waren dit 125 personen (173). De meeste dorpelingen stonden in politiek opzicht dus nog steeds buiten spel. Pas met de invoering van het algemeen mannenkiesrecht en het passief vrouwenkiesrecht in 1917 kon het gemeentebestuur een democratische volksvertegenwoordiging worden genoemd. Hoewel de vrouwen nog geen actief kiesrecht bezaten was deze verandering in het kiesrecht een enorme vooruitgang.

 
6.1.2. Notabelen

Naast een algemene benaming voor de aanzienlijken in een dorp of stad werd de benaming notabelen ook voor een kerkelijk college met bestuursfuncties gebruikt. Het college van notabelen werd in 1820 door koning Willem I ingevoerd. De belangrijkste taak van dit college was de verkiezing van kerkvoogden, die tevens door dit college werden bijgestaan. Enkele taken van de notabelen, zoals het opnemen van de jaarlijkse rekening en het beoordelen van de noodzakelijkheid van rechterlijke procedures gebeurden in gezamenlijk overleg met de kerkvoogden. De notabelen werden door de stemgerechtigde leden van de kerkelijke gemeente gekozen. Stemgerechtigd waren zij die in de hoofdelijke omslag waren aangeslagen, of op andere wijze een vaste bijdrage voor de gemeente opbrachten, bijvoorbeeld door een zitbank in de kerk te huren. De notabelen moesten worden benoemd uit de voornaamste leden van de gemeente (174). De eerste keer, in 1820, werden de notabelen door de koning benoemd. Elk jaar moest een derde van de leden aftreden: de eerste keer gebeurde dit door loting. In Vriezenveen waren 9 notabelen, zodat elke notabele gewoonlijk een zittingsduur van 3 jaar was toegemeten. In 1869 werd landelijk een nieuw kerkelijk reglement ingevoerd, waarmee de scheiding tussen kerk en staat, die in de grondwet van 1848 al was vastgelegd, eindelijk een feit was. In 1870 werd in Vriezenveen een nieuw aangepast plaatselijk "reglement op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen der Hervormde gemeente te Vriezenveen en het toezicht daarop" bekrachtigd (175). Voor de verkiezing van de notabelen had dit nieuwe reglement geen ingrijpende gevolgen. De meest vergaande verandering was dat de zittingsduur van een notabele voortaan 6 jaar was, waarbij om de twee jaar een derde van het aantal notabelen aftrad, de eerste maal door loting bepaald. De stemgerechtigden waren voortaan:

"alle niet gecensureerde manslidmaten der gemeente, niet jonger dan 23 jaar, die minstens een jaar geleden zijn aangenomen, of na een jaar tevoren hunne attestatie te hebben ingeleverd als lidmaten dezer gemeente zijn erkend, en in't laatste jaar geene vaste bedeeling hebben ontvangen"(176).

In de nieuwe artikelen verviel de eis dat notabelen uit de voornaamste leden van de gemeente moesten worden gekozen (177). 
terug naar de inhoudsopgave  
 

 
6.1.3. Ouderlingen en diakenen

Ouderlingen zijn de kerkelijke ambtsdragers aan wie, naast de predikant, de geestelijke leiding van de gemeente is toevertrouwd. Het algemeen reglement van 1832 omschrijft het ambt van ouderling als volgt:

"Aan ouderlingen is toevertrouwd en aanbevolen: met Predikanten bezig te zijn in de herderlijke zorg voor de Gemeente, de bevordering van en het toezigt op het Godsdienstonderwijs en de handhaving van orde en tucht; voorts het ijverig samen werken met dezen in alles, wat aan de Christelijke volmaking van de Gemeente kan dienstbaar wezen" (178).
Naast de ouderlingen nemen de diakenen een belangrijke positie in binnen het kerkelijk bestuur. Zij zijn degenen die zich vooral met de sociale zorg van de kerk bezighouden; in het verleden meer specifiek de armenzorg. Ouderlingen en diakenen beriepen samen de predikant. Zowel ouderlingen als diakenen werden in de door mij onderzochte periode (ca. 1820 ca. 1885) door coöptatie in hun roeping bevestigd, dat wil zeggen dat de kerkenraad voor opvolgers zorgde. Het nieuwe reglement van 1869 opende de mogelijkheid dat diakenen en ouderlingen rechtsreeks door de stemgerechtigde leden beroepen konden worden. Een stemming hierover vond op 6 april 1871 plaats. Van de 269 uitgebrachte stemmen bleken er 265(!) voor handhaving van de door de kerkenraad gevolgde procedure voor wat betreft de verkiezing van ouderlingen en diakenen (179).

Bij het opstellen van een lijst van ouderlingen en diakenen viel snel op dat ouderlingen altijd diaken waren geweest. Op 8 december 1859 besloot de kerkenraad met algemene stemmen het gevestigde gebruik, oud diakenen tot ouderling te benoemen af te schaffen. Het gebruik was namelijk strijdig met het reglement op de kerkorde, dat bepaalde dat er bij de verkiezing van ouderlingen sprake moest zijn van een vrije keuze. Waarom dit gebruik niet eerder werd afgeschaft is onduidelijk. Mogelijk wekte de beperkte keuze uit de kleine groep oud diakenen eerst rond deze tijd belemmerend voor een verantwoorde keus van ouderlingen. Toch zou de gewoonte oud diakenen tot ouderling te verkiezen in de praktijk nog lang blijven voortbestaan. Weliswaar werden vanaf 1860 ook niet diakenen tot ouderling benoemd, maar van de 26 tussen 1861 en 1886 benoemde ouderlingen waren er nog altijd 15 oud diaken.  
 
6.1.4. Kerkvoogden  

Het reglement van 1820 omschrijft de functie van kerkvoogd als volgt:

"In elke gemeente is het opzigt over de Kerken, pastorijen en kosterijen het beheer der Kerkelijke eigendommen, fondsen en inkomsten en het regelen der benodigde onkosten voor de eeredienst aan een Kollegie van Kerkvoogden toebetrouwd". (180)
In haar taak had de kerkvoogdij de ondersteuning van het college van notabelen. Het college van kerkvoogden bestond uit 5 personen, twee leden van de kerkenraad, twee notabele leden en een lid van het plaatselijk bestuur. Zij werden gekozen door de notabelen. Als een notabele tot kerkvoogd werd benoemd verviel zijn functie als notabele. Met het nieuwe reglement van 1869 veranderde de samenstelling van de kerkvoogdij. De keuze van kerkvoogden stond de notabelen voortaan vrij. Het enige vereiste was dat een kerkvoogd stemgerechtigd lid van de gemeente moest zijn.

Ik heb de kerkvoogden niet in dit onderzoek betrokken. Tot 1869 hebben hier namelijk notabelen, ouderlingen en diakenen zitting in, zodat ontwikkelingen inzake beroep en belastingklasse een afspiegeling is van ontwikkelingen op dit gebied bij notabelen, ouderlingen en diakenen en deze worden uitvoerig in de volgende paragrafen besproken. 
terug naar de inhoudsopgave  
 
 
 

6.2. Bestuursfunctie, beroep en belastingklasse (181)

 
6.2.1. Ouderlingen en diakenen

Uit tabel 13 blijkt dat, tussen 1820 en 1850 de huizen van de meeste ouderlingen in klasse 6 gezocht moeten worden. Van de ouderlingen heeft de helft een huis in deze klasse en van de diakenen ruim 40%. Voor beide groepen en voor de diakenen in het bijzonder, zal dit percentage ongetwijfeld hoger liggen, want van een vrij groot percentage ouderlingen en diakenen was het huis en dientengevolge de belastingklasse niet te achterhalen, namelijk respectievelijk 15,6% en 21,2%.
 
Tabel 13. Functies van notabele, ouderling en diaken onderverdeeld naar belastingklasse, ca. 1820-1850
Belasting
klasse
Notabelen Ouderlingen Diakenen Raadsleden
abs. % abs. % abs. % abs. %
1 7 17,9 1 3,1 1 3,0 2 7,4
2 4 10,3 - - - - 1 3,7
3 6 15,4 - - 2 6,1 3 11,1
4 5 12,8 4 12,5 3 9,1 4 14,8
5 5 12,8 4 12,5 5 15,2 5 18,5
6 6 15,4 16 50,0 14 42,4 9 33,3
7 1 2,6 2 6,2 1 3,0 - -
8 - - - - - - - -
9 - - - - - - - -
? 5 12,8 5 15,6 7 21,2 3 11,1
Totaal 39 100 32 100 33 100 27 100
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen,1832.
Notulen kerkenraad
 
De werkelijke percentages zullen eerder bijna 60% voor de ouderlingen en 50% voor de diakenen bedragen. Vergelijken we dit met de totale beroepsstructuur volgens het kadaster van 1832 (zie tabel 10), dan blijkt dat ook hier de meeste huiseigenaren onder klasse 6 vallen en wel 32,5%. Een groter percentage valt echter onder klasse 7 en 8 en deze groep zien we, uitgezonderd een enkeling in klasse 7, niet vertegenwoordigd in het ouderlingen en diakenambt. Evenals klasse 6 zijn ook de klassen 4 en 5 relatief oververtegenwoordigd in het ouderlingen en diakenambt. Globaal gesteld zien we een sterke oververtegenwoordiging van de hogere middenklasse, als we klasse 6 zo mogen noemen en een sterke ondervertegenwoordiging tot totaal geen vertegenwoordiging van de lagere klassen (altijd nog ruim de helft van de huizenbewoners).

Nemen we vervolgens het beroep van de diakenen en ouderlingen in ogenschouw, dan zien we bij beide functies een grote meerderheid van landbouwers (zie tabel 14). Weliswaar is er sprake van een hoger percentage landbouwers onder de ouderlingen, maar ook hier moet in aanmerking worden genomen dat van een aanzienlijk percentage diakenen (24,2%) het beroep onbekend is, zodat de verschillen in werkelijkheid minder groot zijn, dan ze op het eerste gezicht lijken. Als we deze correctie in aanmerking nemen komt het percentage landbouwers onder diakenen en ouderlingen vrij dicht bij het gemiddelde, van het kadaster van 1832.  
 
Tabel 14. Functies van notabele, ouderling en diaken onderverdeeld naar belastingklasse, ca.1820-1850
Beroepsgroep Notabelen Ouderlingen Diakenen Raadsleden
abs. % abs. % abs. % abs. %
Landbouwers 15 38,5 26 81,3 20 60,6 12 44,4
Nijverheid 1 2,6 1 3,1 2 6,1 2 7,4
Handel 20 51,3 1 3,1 3 9,1 8 29,6
Eigenaren 1 2,6 - - - - - -
Overigen - - - - - - 1 3,7
Onbekend 2 5,2 4 12,5 8 24,2 4 14,8
Totaal 39 100 32 100 33 100 27 100
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen, 1832.
Notulen kerkenraad
 
 
Volgens de kadastrale leggers van 1876 werden de meeste huiseigenaars aangeslagen in klasse 5 en 6 (zie tabel 12). Beide klassen vertegenwoordigen elk 28,4% van de bevolking en daarmee samen ruim de helft! Ook een grote groep is in klasse 4 ingedeeld, namelijk 22,3%. Worden deze percentages vergeleken met de percentages aangaande ouderlingen en diakenen (zie tabel 15), dan valt op dat hier de meeste eigenaars van huizen hoger dan gemiddeld worden aangeslagen voor de belasting op bebouwde eigendommen. Klasse 4 is zowel wat betreft diakenen als ouderlingen het sterkst vertegenwoordigd; in beide gevallen rond de 40%. Vervolgens zijn de klassen 3 en 5 redelijk vertegenwoordigd, maar als de percentages vergeleken worden met de percentages van het kadaster van 1876, dan blijkt dat klasse 3 oververtegenwoordigd is, evenals trouwens klasse 4. Klasse 5 blijkt dan ondervertegenwoordigd, terwijl klasse 6, ruim een vierde van de bevolking uitmakend, bij de ouderlingen miniem en bij de diakenen totaal niet vertegenwoordigd is.  
 
Tabel 15. Functies van notabele, ouderling en diaken onderverdeeld naar belastingklasse, 1851-ca.1885
Belasting
klasse
Notabelen Ouderlingen Diakenen Raadsleden
abs. % abs. % abs. % abs. %
1 2 6,5 - - - - 1 3,7
2 9 29,0 2 5,7 3 8,8 11 40,7
3 3 9,7 7 20,0 5 14,7 4 14,8
4 10 32,3 13 37,1 14 41,2 8 29,6
5 3 9,7 7 20,0 5 14,7 1 3,7
6 - - 1 2,9 - - - -
7 - - - - 1 2,9 - -
? 4 12,9 5 14,3 6 17,6 2 7,4
Totaal 31 100 35 100 34 100 27 100
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen,1876.
Notulen kerkenraad
 
 
Zowel voor de periode voor als na 1851 geldt dan van een aanzienlijk deel van de ouderlingen en diakenen dat de huisklasse onbekend is. Dit houdt in dat klasse 3 en 4 waarschijnlijk nog meer oververtegenwoordigd zullen zijn. Klasse 5 zal minder ondervertegenwoordigd zijn. Een duidelijke lijn is, evenals voor de voorgaande periode ook nu zichtbaar. Opnieuw blijkt dat vooral de hogere middenklassen (klassen 4 en 5) sterk oververtegenwoordigd zijn. Opmerkelijk is dat Jan Hendrik Nijen Twilhaar, een landbouwer uit de laagste klasse, het in 1857 tot diaken bracht. Aangaande de boeroepsstructuur (zie tabel 16) kan gezegd worden dat de landbouwers bij diakenen tamelijk goed en bij de ouderlingen zeer goed vertegenwoordigd zijn. Ook hier zullen de percentages in werkelijkheid hoger zijn geweest, gezien de ouderlingen en diakenen die niet in het kadaster staan vermeld en van wie het beroep mij daardoor onbekend is. De groepen Nijverheid en Overigen (vnl. mensen zonder beroep) zijn veelal ondervertegenwoordigd, vooral na 1850. Na 1850 is het percentage landbouwers in beide functies relatief toegenomen, indien men de afname van de landbouwklasse met minimaal 10% in aanmerking neemt (zie tabel 12).  
Tabel 16. Functies van notabele, ouderling en diaken onderverdeeld naar belastingklasse, 1851-ca.1885
Beroepsgroep Notabelen Ouderlingen Diakenen Raadsleden
abs. % abs. % abs. % abs. %
Landbouwers 15 48,4 27 77,1 21 61,8 12 44,4
Nijverheid 2 6,5 1 2,9 2 5,9 - -
Handel 7 22,3 1 2,9 2 5,9 7 25,9
Eigenaren 1 3,2 - - - - 2 7,4
Overigen 2 6,5 1 2,9 1 2,9 2 7,4
Onbekend 4 12,9 5 14,3 8 23,5 4 14,8
Totaal 31 100 35 100 34 100 27 100
Bron: Kadaster Gemeente Vriezenveen, 1876.
Notulen kerkenraad
 
De groep handelslieden, toch één van de omvangrijkere beroepsgroepen in Vriezenveen, komt onder ouderlingen en diakenen niet opvallend veel voor. Dit betreft zowel de periode voor als na 1851. Niet dat er sprake is van een ondervertegenwoordiging, maar gezien rijkdom en welstand van veel kooplieden zou misschien verwacht mogen worden dat zij juist eerder oververtegenwoordigd zouden zijn. Een mogelijke verklaring voor het relatief lage aantal handelslieden, die tevens ouderling of diaken zijn, is dat zij een dergelijk ambt niet als verhoging van hun status beschouwden. Een bevestiging van deze veronderstelling kan gevonden worden in het notulenboek van de kerkenraad. Hierin wordt in 1837 melding gemaakt van het bedanken voor de functie van diaken door de koopman Bernardus Kruys. Bernardus Kruys beargumenteerde zijn beslissing als volgt:

1. hij was ongetrouwd.
2. het was niet gebruikelijk uit de stand van Petersburger kooplieden, waartoe hij behoorde, diakenen te kiezen.
3. hij verbleef nog geen twee jaar in Vriezenveen.
De kerkenraad accepteerde aanvankelijk de weigering van Bernardus Kruys en benoemde de winkelier Lambert ter Brake in zijn plaats als diaken. Het Provinciaal Kollege van de Hervormde Kerk in Overijssel" vernietigde de benoeming van Lambert ter Brake echter omdat de redenen van Kruys volgens de kerkorde ongegrond zouden zijn. Kruys werd bevolen de functie aan te nemen of f50,- boete te betalen. Het laatste geschiedde.
Het argument van Kruys, dat het niet gebruikelijk was uit de stand van Petersburger kooplieden diakenen te kiezen, blijkt bij het doornemen van de lijst met diakenen (zie Bijlage VI) juist. "Rusluie" komen hierop niet voor. Wel werden nog twee maal "Rusluie" tot diaken verkozen. De eerste keer was in 1868, toen Lambertus Jonker de eer te beurt viel en vervolgens in 1870, toen Johannes Bom Ez. tot diaken werd verkozen. Beiden weigerden echter de functie aan te nemen! Het lijkt er op dat de Petersburger kooplieden de functie van diaken te min achtten. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de functie van ouderling. Slechts één maal was er een Petersburger koopman ouderling tussen 1819 en 1886. Het was Johannes Bom Ez., die eerder bedankt had voor de functie van diaken en in december 1871 de functie van ouderling aannam. Het is overigens niet zo dat er onder ouderlingen en diakenen helemaal geen kooplieden voorkwamen. Regelmatig komen er in het notulenboek van de kerkenraad aantekeningen voor over afwezige of op reis zijnde leden. Hier volgt een greep uit de vermeldingen:
8 en 12 december 1859 is diaken G. Winter op reis, 29 februari 1860 is A..B. Aman op reis, 18 februari 1861 zijn afwezig G. Smelt en A.B. Aman, 16 en 27 januari 1862 is A.B. Aman op reis, 13 januari en 17 februari 1865 is H. Holland voortdurend afwezig, 16 januari 1868 zijn broeder Holland en broeder Winter afwezig, 14 januari 1869 is ouderling Berkhoff afwezig, 17 maart 1869 zijn afwezig Teunis, Winter en Berkhoff, 7 april 1870 zijn afwezig Jonkman en Berkhoff en diaken Hof"'etc. etc.
Hoewel de afwezigheid niet uitsluitend een gevolg hoeft te zijn van zakelijke bezigheden, lijkt dit wel aannemelijk. Voor de meesten zijn handelsactiviteiten via verschillende bronnen aantoonbaar (182). Bovendien blijkt de afwezigheid vrijwel uitsluitend in winter en lentetijd te vallen en dat was de periode waarin vele boeren als kramer met tuinzaden en lijnwaad het land doortrokken. Het betreft dus uitsluitend de Petersburger kooplieden die voor de functie van ouderling of diaken niet in aanmerking kwamen en indien ze er wel voor in aanmerking kwamen de aanvaarding ervan, op één uitzondering na, weigerden.

Wat betreft de gehele periode van ca. 1820 ca. 1885 kan gezegd worden dat voor de functie van ouderling en diaken over het algemeen de wat beter gesitueerde landbouwer in aanmerking kwam. Jammer genoeg is er landelijk gezien vrijwel geen vergelijkingsmateriaal. Mij is alleen een soortgelijk onderzoek naar de functie van diaken in Rotterdam bekend (183). Douwes heeft aangaande de diakenen van Rotterdam van 1811 tot 1905 de beroepen nagetrokken en op grond daarvan is hij tot de conclusie gekomen dat de diakenen tot 1870 vooral in de hogere beroepsgroepen moeten worden gezocht. Hierbij moet worden gedacht aan de vrije beroepen en de grotere zakenlieden. Rond 1870 valt er een breuk te constateren; de middenklasse overheerst vanaf dat moment het diakenambt. In Rotterdam werd toen, in tegenstelling tot Vriezenveen, het kiescollege ingevoerd, waardoor ook de kleine man een stem in het kapittel kreeg (184). Overigens is Rotterdam als enorme havenstad, met een grote verscheidenheid aan beroepen, erg moeilijk te vergelijken met de geïsoleerde agrarische plattelandsgemeente Vriezenveen. 
terug naar de inhoudsopgave  
 
 

 
6.2.2. Notabelen

 
Voor wat betreft de periode voor 1850 valt op dat de handelslieden met de duurste huizen in het college van notabelen overheersen (zie tabel 13 en 14). De klassen 1 tot en met 6 zijn in absolute aantallen vrij gelijk vertegenwoordigd, maar opgemerkt moet worden dat de klassen 5 en 6 nog zo goed vertegenwoordigd zijn dankzij de verkiezing van notabelen in 1820 door de koning. Hij benoemde vrijwel alleen de wat beter gesitueerde landbouwers uit de klassen 5 en 6 tot notabele (185). Wordt de verkiezing van notabelen door de koning in 1820 buiten beschouwing gelaten, dan wordt het beeld versterkt dat het notabelencollege een elitaire aangelegenheid was. De klassen 1 tot en met 4 komen dan het meest voor.
Egbert Diederik Kunst
afb. 22 Egbert Diederik Kunst, koopman, notabele 1853-1855(Hosmar, 1981)
De mannelijke stemgerechtigde hervormden gaven kennelijk de voorkeur aan een strikt elitair notabelencollege bestaande uit de rijkste kooplieden die Vriezenveen had. Overigens was dit wel overeenkomstig het reglement van notabelen, dat bepaalde dat de notabelen uit de voornaamste leden van de gemeente moesten worden benoemd. Met het domineren van de handelslieden in het notabelencollege had de handelsstand ook greep op het college van kerkvoogden, wier benoeming door de notabelen geschiedde.

Na 1850 (zie tabel 15 en 16) is er sprake van een opvallende verschuiving in het notabelencollege. Evenals bij diakenen en ouderlingen bevindt de grootste groep huisbewoners zich dan in klasse 4. Voor 1850 was een dergelijke vergelijking niet te trekken: de kloof in afkomst tussen ouderlingen en diakenen enerzijds en notabelen anderzijds is kleiner geworden. Hoewel klasse 2 bij de notabelen bijna even sterk vertegenwoordigd is als klasse 4 en er nog steeds sprake is van een vrij grote vertegenwoordiging van de elite, is er toch een duidelijke trend zichtbaar naar een dominantie van de gegoede middenklasse. Deze ontwikkeling loopt parallel met een sterke afname van kooplieden in het college van notabelen. Na 1850 domineren de landbouwers het college, terwijl ook andere beroepen vaker voorkomen. De oorzaak van het verlies aan invloed van de rijke handelsklasse kan goed verklaard worden aan de hand van een akte uit het kerkelijk archief (186). In de akte, gedateerd 20 februari 1858, wordt door 16 vooraanstaande Vriezenveners uiting gegeven aan de bij hen heersende bezorgdheid over de opvattingen "eener afgetrokken partij" van zogenaamde "steil orthodoxen". Deze "steil orthodoxen" werkten samen met de kerkenraad om een nieuwe predikant te beroepen.
ondertekenaars, akte 20-2-1858
Afb.23 Ondertekenaars van de akte van 20 febr.1859. (los stuk, Archief N.H. kerk Vriezenveen)
De ondertekenaars vrezen de invloed van die "steil orthodoxen" en pleiten voor het beroepen van een "gematigd, verlicht Evangelieverkondiger". De ondertekenaars stellen dat zij een groot gedeelte van de gemeente vertegenwoordigen, waaronder de "meest ervarenen". De "steil orthodoxen" worden in de brief afgeschilderd als mensen die een overdreven zorg aan uiterlijkheden besteden en interpretaties van de Heilige Schrift aanhangen die strijdig zijn met het "waar geloof des harten". Veel aanhangers van de "steil orthodoxen" zouden die richting steunen zonder over de juiste kennis en het verstand in dezen te beschikken. Onder de gematigden zouden zich daarentegen de verstandigste hervormden bevinden.

Als we de namen van de ondertekenaars in ogenschouw nemen (zie afb.23), dan zien we stuk voor stuk namen van respectabele persoonlijkheden, waaronder burgemeester Kruys, hoofdonderwijzer Kunst en gemeentesecretaris Engels. Wat verder opvalt is dat het merendeel de functie van notabele heeft bekleed (Gerrit Engels, Bernardus Kruys, Wicher Jansen, Jan Tijhoff, O.H. Swam, Jan ten Cate en Hendrikus Johannes Brink), of op dat moment nog bekleedt (Claas Kruys en Johannes Tutertien). Lambert ter Brake zou in 1859 nog tot notabele worden verkozen. Twee ondertekenaars, Wicher Winkel en Jannes Jonker waren in 1859 raadslid. Van de (voormalige) kerkenraadsleden ondertekende slechts één persoon, namelijk Ernst Christiaan Jacob Lübke. Een groot deel van de ondertekenaars zat in de handel en was financieel in zeer goede doen (10 van de 16).

Uit de brief blijkt duidelijk dat er in Vriezenveen sprake was van een richtingenstrijd. Dit was geen ongewoon verschijnsel in de 19e eeuw. De "steil orthodoxen" moeten een omvangrijke groep zijn geweest. Na 1858 wordt het aandeel van vrijzinnige kooplieden in het college van notabelen n.l. snel kleiner. Al vanaf 1855 is deze ontwikkeling duidelijk zichtbaar. De gegoede landbouwers, met klaarblijkelijk een meer orthodoxe geloofsvisie nemen dan de plaats van de kooplieden in. In 1885 treedt het vrijzinnige deel uit de Grote Kerk en sticht een afdeling van de Nederlandse Protestantenbond. Aanvankelijk had deze bond 82 leden (187).

Claas Kruys
afb.24 Eén van de ondertekenaars Claas Kruys Gzn. burgemeester van Vriezenveen van 1845 tot 1870 (Harmsen, Vriezenveners,1966)
De bescheiden omvang van de gereformeerde kerk in Vriezenveen hangt mijns inziens nauw samen met de uitbanning van rijke vrijzinnige kooplieden en uiteindelijk de uittreding van hen uit de Grote Kerk. Hoewel al in 1838 een kleine groep gemeenteleden zich had afgescheiden van de hervormde kerk (de christelijk afgescheidenen), is hun invloed altijd minimaal geweest. Uit de volkstelling van 1859 blijkt dat er toen 54 christelijk afgescheidenen waren Op een aantal van 2829 hervormden en 319 katholieken (188). Een zeer kleine minderheid dus, die in de loop van de 19e eeuw nooit een echte bedreiging is geweest voor de hegemonie van de hervormde kerk in Vriezenveen. Indien het vrijzinnige deel in Vriezenveen zijn invloed op de hervormde kerk had weten te versterken, dan hadden ongetwijfeld meer Vriezenveners zich tot de gereformeerde gezindte gewend. Wel moet vermeld worden dat het aandeel van de rijke kooplieden nooit van groot belang is geweest in het college van ouderlingen en diakenen, waardoor de kooplieden dus ook geen invloed hadden bij het beroepen van predikanten. En de predikant was het juist die het gezicht van de kerk betreffende orthodoxie bepaalde. Wel kon de heer van Almelo door het collatierecht invloed op de predikantskeuze uitoefenen. Of hij dit daadwerkelijk gedaan heeft door de benoeming van een predikant te weigeren is mij onbekend, aanwijzingen hiervoor heb ik in ieder geval niet gevonden. De instemming van de heer van Almelo zal in deze periode waarschijnlijk slechts een formaliteit zijn geweest. .

 
terug naar de inhoudsopgave  
 
 
 
6.2.3. Raadsleden  
 
Vergeleken met notabelen, ouderlingen en diakenen verkeren de raadsleden tussen ca.1820 en 1850 in een tussenpositie (zie tabel 13 en 14). Onder de raadsleden bevinden zich gemiddeld minder landbouwers dan onder ouderlingen en diakenen uit die tijd, maar meer dan bij de notabelen het geval is.
Derk Gerhardus Harmsen
afb.25 Derk Gerhardus Harmsen koopman. Raadslid 1862-1866 (Harmsen, Vriezenveners, 1966)
Het aandeel van de kooplieden is in de raad procentueel hoger dan in het ouderlingen en diakenencollege, maar ligt anderzijds lager dan in het college van notabelen. De huisklasse verschilt hiermee overeenkomstig; meer of minder kooplieden in een bepaalde functie betekent eveneens meer of minder bewoners van huizen met een hoge g.h.w. De grootste groep raadsleden bezit, evenals dit het geval is bij ouderlingen en diakenen, een huis in klasse 6. Wel ligt het percentage bij de raadsleden hoger. Van meer dan de helft van de Vriezenveense bevolking, namelijk van dat gedeelte dat in 1832 was aangeslagen in de belasting klassen 7 tot en met 9 (55%, zie tabel 10, blz.82) was er niemand die zitting had in de raad. De raad werd voor 1850 dus gedomineerd door de meer welgestelde middengroepen en de elite. Op zich is dit geen verrassende uitkomst. Het merendeel van de bevolking had politiek niets in te brengen. Slechts indirect kon de kleine groep stemgerechtigden, via de verkiezing van de Statenleden "invloed" uitoefenen op de raadssamenstelling. Om tot raadslid verkozen te kunnen worden moest aan zekere welstandseisen worden voldaan (189). Als de beroepssamenstelling van de raad wordt vergeleken met die van het kadaster van 1832 (zie tabel 7) dan blijkt een ondervertegenwoordiging van landbouwers en een oververtegenwoordiging van handelslieden.

Na 1850 verandert er betreffende de beroepsbevolking vrijwel niets (zie tabel 16). Het percentage landbouwers is echter volgens de kadastrale gegevens van het kadaster van 1876 (zie tabel 7) met zo'n 10% afgenomen (190). Dit betekent dat de invloed van de agrariërs relatief is toegenomen. Deze groep blijft, ondanks deze ontwikkeling, ook na 1850 ondervertegenwoordigd in de raad. Mensen die in de nijverheid hun bestaan vinden zijn na 1850 niet meer in de raad vertegenwoordigd; dit terwijl deze groep volgens de kadastrale gegevens van 1876 juist verdubbeld is.
Albertus Jaspers Fayer
afb.27 Albertus Jaspers Fayer 1827-1897, landbouwer en grondeigenaar, raadslid 1862-1873(foto eigen bezit)

Wat betreft de huisklasse is er na 1850 een verschuiving naar huizen met een hogere g.h.w. te constateren (zie tabel 15). Voor 1850 vielen de meeste huizen, van zowel ouderlingen en diakenen als raadsleden, in dezelfde klasse, na 1850 is dit niet meer het geval. Bij de raadsleden is een huis in klasse 2 het meest voorkomend, terwijl dit voor ouderlingen, diakenen en zelfs notabelen klasse 4 is. De bevolking, dat wil zeggen zo'n 20% van de mannelijke Vriezenveners, verkoos daarmee een elitairder bestuur, dan de Staten voor 1848. Deze ontwikkeling doet denken aan de verkiezing van notabelen; toen de koning deze verkoos waren ze vooral afkomstig uit de meer welgestelde agrarische bevolking, toen de bevolking daarentegen zelf de notabelen verkoos, bleek het merendeel van de notabelen tot de rijke koopliedenstand van het dorp te behoren.

Bewoners van huizen uit de laagste klassen (1876 klasse 6 en 7) hebben ook na 1850 geen zitting in de raad, terwijl slechts één persoon, Gerrit Hermannus Twilhaar, met een huis uit klasse 5 zitting heeft in de raad. Gezien het voortbestaan van het censuskiesrecht na 1850 is dit geen opmerkelijk gegeven.  
 
 
 

terug naar de inhoudsopgave 
 
 
 
6.2.4. Bestuursfuncties en Vriezenveense families

Een duidelijk opvallende familie in de verschillende bestuursfuncties is de familie Smelt (zie tabel 17). Maar liefst 30 maal komt deze naam voor, waarmee deze familie ruim 10% van de functies in handen had. In elke functie komt de naam Smelt het meest voor.
Willem Bramer
afb.26 Willem Bramer (Gjötten Wilm)1832-1906, bekleedde tussen 1860 en 1890 de functies van diaken, ouderling, notabele, kerkvoogd, raadslid en wethouder. (foto, eigen bezit)
Ver daarachter volgen de families, Engberts, Berkhof(f), Jansen en Bramer etc. Het komt vaak voor dat één persoon in de loop der tijd verschillende functies uitoefende. Een goed voor beeld is Willem Bramer Hzn.( * Gjötten Wilm), die in 1862 diaken werd, in 1863 in zijn functie van diaken tevens kerkvoogd, in 1874 ouderling, in 1876 in zijn functie van ouderling tevens notabele, in 1877 raadslid en in 1879 in zijn functie van raadslid tevens wethouder.

De families die in de kerkenraad niet vertegenwoordigd zijn, maar wel in de meer statusverlenende functies notabele en raadslid zijn Kruys, Harmsen, De Lange en Meyer, allen koopliedenfamilies. De families Smelt, Engberts en Jansen zijn in zowel de kerkenraadsfuncties, als in de functies van notabele en ouderling rijkelijk vertegenwoordigd.

Als we alleen naar de raad kijken dan blijkt dat de volgende zes families Smelt (5x), Bramer (3x), Engberts (3x), Harmsen (3x), Jonker (3x) en Meyer (3x) samen zo'n 40% van alle raadszetels bezetten.

Bij de functie van notabele valt op dat de richtingenstrijd binnen de kerk gevolgen had voor een aantal families. Zo verliest vooral de familie Kruys haar invloed in dit college, terwijl de familie Berkhof(f) opeens (na 1854 dus) op de voorgrond treedt.  
 
Tabel 17. Families en hun aandeel in de verschillende bestuursfuncties, ca. 1820-ca.1886, indien vaker dan 4x voorkomend.
R=raadslid, N=notabele, O=ouderling en D=diaken
familie frequentie frequentie per functie
R N O D
1.Smelt 30 5 7 5 8
2.Engberts 12 3 3 1 5
3.Berkhof(f) 12 1 3 4 4
4.Jansen 11 2 4 2 3
5.Bramer 10 3 1 3 3
6.Brink 9 1 3 2 3
7.Harmsen 8 3 3 1 1
8.Kruys 8 2 5 - 1
9.de Lange 8 2 4 - 2
10.Hof(f) 8 2 2 2 2
11.Holland 8 1 3 3 1
12.Bom 8 - 1 4 3
13.Aman 7 1 - 2 4
14.Jonkman 6 2 1 2 1
15.Winter 6 1 2 1 2
16.Schipper 6 1 1 2 2
17.Teunis 6 1 1 2 2
18.Meijer 5 3 1 - 1
19.Jonker 5 3 - 1 1
20.Jaspers Fayer 5 1 - 2 2
Bron: Archief N.H. Kerk Vriezenveen. Gemeentejaarrekeningen, gemeentejaarverslagen, register van gemeentebestuursleden 1824-1838
 
 
Van de 20 families in deze lijst waren er in de 19e eeuw 15 in meerdere of mindere mate bij de koophandel op Rusland betrokken. Alleen de families Berkhof(f), Aman, Jonkman, Schipper en Jaspers Fayer speelden hierin geen rol, althans niet in de 19e eeuw (191). 
terug naar de inhoudsopgave  
 
 
 

HOOFDSTUK V Conclusie

Gezien de schaarste aan geschikte bronnen uit de 19e eeuw betreffende Vriezenveen, is het kadaster een goede bron om inzicht te verkrijgen in de sociale structuur van Vriezenveen in de vorige eeuw. Dankzij de grote mate van eigenwoningbezit, zowel in 1832 als 1876 boven de 80%, kan van de bevolking een vrij compleet beeld worden verkregen.

-Woning: Opvallend is het geringe adellijke bezit binnen het dorp Vriezenveen, terwijl dit buiten het dorp juist opvallend groot te noemen is. In 1832 blijken de woningen in Vriezenveen, in vergelijking tot Den Ham, Hellendoorn en Ambt Ommen een redelijk hoge g.h.w. te hebben. De huizen van rijke kooplieden beïnvloeden dit gemiddelde weliswaar aanzienlijk voor Vriezenveen, maar ook de landbouwers wonen in een woning met een hogere g.h.w. dan de landbouwers van Hellendoorn en Den Ham. Mogelijk hebben de handelsactiviteiten van vele boeren hiertoe bijgedragen.

De g.h.w. ligt in 1876 een flink stuk hoger. Dit was mede het gevolg van het floreren van de landbouw in het derde kwart van de 19e eeuw, waardoor de huurwaarde van boerderijen enorm steeg. Jammer genoeg zijn wat betreft 1876 geen vergelijkbare gegevens van naburige dorpen voorhanden.

Huizen met een hoge g.h.w. waren in 1832 en 1876 vooral in het centrum "Het Midden" van het dorp te vinden. In 1832 waren de woningen met de hoogste g.h.w. voornamelijk rond de hervormde kerk gelegen. In 1876 staan de huizen met de hoogste g.h.w. vooral op het Oosteinde, waarbij een concentratie opvalt rond de katholieke kerk. Naast de concentratie van deftige huizen rond de hervormde kerk in 1832, lagen de overige huizen met een hoge g.h.w. groepsgewijs over het hele dorp verspreid. In 1876 was er, naast de concentraties bij de hervormde en katholieke kerk, sprake van een meer ongeconcentreerde spreiding over het hele dorp.

De woningen met een lage g.h.w. waren in 1832 vooral aan beide uiteinden van het dorp gelegen. Verder kwamen de huizen met een lage g.h.w. zowel in 1832 als in 1876 verspreid over het hele dorp voor, soms min of meer in groepjes bij elkaar. Van een echte achterbuurt was geen sprake, of het moest in 1832 de beide uiteinden van het dorp betreffen. De meeste huizen met een lage g.h.w. in de gemeente Vriezenveen waren vooral buiten het dorp gelegen. Hier stonden veel huizen die onbelast waren. Het zullen niet veel meer dan hutten zijn geweest.

Als het Oosteinde met het Westeinde wordt vergeleken dan valt op dat in 1832 de g.h.w. op het Westeinde hoger was en in 1876 juist op het Oosteinde. Dit werd veroorzaakt door de verschuiving van huizen met de hoogste g.h.w. naar het Oosteinde. Ook kende het Oosteinde in de jaren 1832 tot 1876 een hogere nieuwbouw productie, hetgeen betekent dat deze huizen meer aan de eisen van die tijd voldaan zullen hebben en dus door het kadaster hoger belast werden. Tevens werd in deze periode op het Westeinde, achter de nieuwe fabriek, een flink aantal arbeiderswoningen met een lage g.h.w. gebouwd.

-Beroep: Het nevenberoep was voor een juiste beoordeling van de beroepsstructuur een obstakel. Vooral het kadaster van 1832 legt uitsluitend de nadruk op het beroep van landbouwer. Toch konden met behulp van aanvullende beroepsgegevens (vnl. huwelijksregisters) enkele ontwikkelingen in de beroepsstructuur worden blootgelegd. De belangrijkste verschuiving in de beroepsstructuur is er één van toenemende afhankelijkheid van het boerenbedrijf, van ca.50% in 1795 tot ca.70% in 1876 De voornaamste oorzaak was een enorme terugloop van de huisweverij, die vooral na 1856 haar beslag kreeg. De opkomst van de textielindustrie, met veel goedkopere productiemethoden, betekende de ondergang van deze huisnijverheid, die in 1753 aan een kwart van de gezinnen in Vriezenveen nog inkomsten bood. Ook kleermakers ondervonden de concurrentie van de goedkope textiel en namen in aantal af. De overgang van de weverij naar de landbouw was mogelijk doordat de wevers het boerenbedrijf nooit vaarwel hadden gezegd; ook tijdens de welvarende periode voor de weverij waren zij als boer werkzaam gebleven. De landbouw verging het in de crisisperiode van de huisweverij juist erg goed waardoor het voor de wevers erg gemakkelijk was de weverij aan de kant te zetten en zich uitsluitend nog op het boerenbedrijf te richten.

Een dergelijke flexibiliteit van hoofd en nevenberoep, waarbij vaak moeilijk is aan te geven wat wel het hoofd dan wel het nevenberoep is, valt te constateren bij de turfschipperij en de landbouw. Veel boeren op het Oosteinde hielden zich met de schipperij bezig. Tussen 1800 en 1850 ging het echter erg slecht met de turfhandel. De Vriezenveense turf was van erg slechte kwaliteit en er moest een hoge belasting over worden betaald. Dankzij de ontsluiting van veengebieden, waar een kwalitatief betere turf kon worden gegraven en de afschaffing van de accijns op brandstoffen in 1864, gingen steeds meer landbouwers zich met de turfhandel bezighouden.

Wat betreft de activiteit van veel boeren om in de winter en lentemaanden als marskramer met tuinzaden en lijnwaad het binnen en buitenland door te trekken kan gezegd worden dat hier weinig in veranderde. De handelsactiviteiten van de Petersburger kooplieden stonden rond 1876 op een keerpunt. Het contact tussen de Petersburger kolonie en Vriezenveen werd steeds losser. De kooplieden die voorheen alleen naar Rusland reisden, gingen met de komst van de spoorwegen per trein en namen vrouw en kinderen mee. In het kadaster van 1876 is van de teruggang van de handelsstand nog weinig te merken. Veel kooplieden hielden hun huis in Vriezenveen nog aan om hier op hun oude dag terug te keren. De jongere, in Rusland opgegroeide en van Vriezenveen vervreemdde generatie voelde die behoefte niet meer.

Met de landbouw, weverij, handel en turfschipperij zijn de meest belangrijke inkomstenbronnen van de Vriezenveense bevolking wel genoemd. Slechts het timmerbedrijf zou hieraan nog toegevoegd kunnen worden. Zowel in 1832 als 1876 waren de timmerlieden een vrij omvangrijke groep. Mogelijk vervulden zij een centrumfunctie.

-Woning en beroep: De woningen met de hoogste g.h.w. werden zowel in 1832 als in 1876 bewoond door de rijke "Rusluie" families. In verband met het verlopen van de handel op Rusland mag verwacht worden dat deze situatie, zich na 1876 allengs gewijzigd zal hebben. In 1876 bewoonden, naast de rijke kooplieden, opvallend veel personen uit de groep Overigen een huis uit de hoogste belastingklassen. Ook zij hadden hun welstand vaak direct of indirect aan de Petersburger handel te danken. Verder bewoonde in 1832 de gemeentesecretaris één van de meest deftige huizen van Vriezenveen.

Op enige afstand volgen in 1832 en 1876 een groep meer welgestelde landbouwers en een aantal meer fortuinlijke nijverheidslieden. Bij de rijke landbouwers springt vooral de familie Holland in het oog en onder de nijverheidslieden valt de schilder Lübke, als bewoner van een huis met tamelijk hoge huurwaarde op. In 1832 behoort, vergeleken met de landbouwers, een veel hoger percentage van de nijverheidslieden tot de welgestelde Vriezenveners. In 1876 lopen de percentages minder uiteen; echter de situatie is dan zodanig gewijzigd, dat dan juist een groter deel van de landbouwers tot de welgestelden mag worden gerekend. Oorzaken hiervan zijn de grote bloei van de landbouw voorafgaand aan 1876 en de verbeterde afwatering van de Vriezenveense landerijen dankzij het gegraven Overijssels kanaal, wat resulteerde in een rendabeler bedrijfsvoering voor de boeren. Van een deel van de groep beter gesitueerde boeren is bekend dat zij aanvullende inkomsten hadden, voornamelijk uit de handel. Ook een tapper (1832 en 1876) en een herbergier (1876) konden zich tot de welgestelde Vriezenveners rekenen.

De grote middenmoot omvat de meeste landbouwers, nijverheidslieden en een kleine groep minder gefortuneerde kooplieden, welke laatsten veelal geen deel hadden in de handel op Rusland. Ook het leeuwendeel van de winkeliers behoort tot de modale Vriezenvener. In 1876 komen hier nog bij: een deel van de vermelde turfschippers, de veldwachter, veearts en een vrachtrijder. Overigens behoorde de veldwachter ook in 1832 tot de modale Vriezenveners.

Onder aan de sociale ladder staan de kleine boertjes, een aantal arbeiders en de minder gefortuneerde ambachtslieden. Onder laatstgenoemde groep waren in 1832 en in 1876 kleermakers en wevers te vinden. Hoewel in 1876 ook arme timmerlieden tot de armste ambachtslieden behoren, is van hen het beeld veel minder éénduidig. Zowel in 1832 als in 1876 was er een timmerman onder de welgestelde ambachtslieden te vinden, zodat hier een veel gevarieerder beeld naar voren komt.Bedacht dient echter te worden dat de timmerlieden een vrij omvangrijke groep waren. Een belangrijk deel van de personen onder aan de sociale ladder huurde een woning. Zij zullen veelal keuterboertjes, arbeiders en arme ambachtslieden zijn geweest. Een aantal mensen kon zelfs de huur van een eenvoudige woning niet betalen. Dit was vooral in de slechte veertiger jaren het geval. In dat geval sprongen de armbesturen menigmaal in de bres. In het uiterste geval werden armlastige mensen bij andere gezinnen, tegen betaling van kostgeld uitbesteed.

-Bestuursfuncties: Aangaande de bestuursfuncties kan worden opgemerkt dat de functies van ouderling, diaken, notabele en raadslid allen functies waren die slechts konden worden uitgeoefend indien men een zekere welgesteldheid had bereikt. De beroepsstructuur onder diakenen en ouderlingen kwam nog het meest overeen met dat van de totale bevolking; de landbouwers zijn in deze colleges het sterkst vertegenwoordigd, maar van een oververtegenwoordiging is geen sprake. Het waren in het bijzonder de wat beter gesitueerde boeren die voor de functies van diaken en ouderling in aanmerking kwamen. Petersburger kooplieden komen op de lijst van ouderlingen en diakenen, op één uitzondering na, niet voor. Indien zij in één van deze functies werden verkozen weigerden ze deze aan te nemen.

Een totaal ander beeld zien we bij notabelen en raadsleden. Vooral het college van notabelen was voor 1850 een echte elitaire aangelegenheid; de rijkste kooplieden hadden in dit college zitting. Dit was overigens overeenkomstig het reglement van notabelen dat bepaalde dat de notabelen uit de voornaamste leden van de gemeente moesten worden benoemd. Na 1850 verliest het notabelencollege veel van haar elitaire karakter. De rijke handelslieden, die een gematigde geloofsleer aanhingen, werden ten gevolge van een richtingenstrijd, bij de notabelenverkiezingen na 1855 door de kiesgerechtigde gemeenteleden, op een enkele uitzondering na, niet meer verkozen. In hun plaats werden boeren (de beter gesitueerde) met een orthodoxe geloofs visie verkozen. Deze ontwikkeling heeft er mijns inziens in belangrijke mate toe bijgedragen dat de gereformeerde gezindte in Vriezenveen nooit veel aanhang heeft verworven.

De functie van raadslid werd in de onderzochte periode vervuld door de meer gegoede middenklasse, boeren die in goeden doen verkeerden en rijke kooplieden en grondeigenaren. Met de invoering van het beperkte directe kiesrecht voor de gemeenteraad in 1849 kwamen nog meer personen uit de hogere (belasting)klassen in de raad. De landbouwers zijn in de raad, evenals in het notabelencollege voor 1850, sterk ondervertegenwoordigd. De bevolkingsgroepen die huizen bewoonden met een lage g.h.w. kwamen voor alle vier de functies niet, of slechts bij hoge uitzondering, in aanmerking. De functie die mijns inziens de meeste status verleende was voor 1850 de functie van notabele en na 1850 het raadslidmaatschap. De familie die de meeste functies in handen had was de familie Smelt. Men moet wel bedenken dat deze familie nogal wijdvertakt was en dat de naam Smelt tot de meest voorkomende in Vriezenveen behoorde en nog steeds behoort. De uitgebreidheid van de familie rechtvaardigt echter niet zo´n veelvuldig voorkomende ambtsvervulling door een lid van de familie Smelt. Ver achter de familie Smelt volgen de families Engberts, Berkhof(f), Jansen, Bramer en Brink. Al deze families, uitgezonderd de familie Berkhof(f), zijn families die in de 19e eeuw Petersburger kooplieden voortbrachten. Het zou interessant zijn een onderzoek in te stellen naar de functies en de mate van verzwagering binnen deze functies. Dit zou een onderzoek op zich zijn en misschien komt het hier nog eens van. Een eerste basis is in elk geval gelegd. Ook de omvang van de verschillende families zou in een dergelijk onderzoek aan de orde dienen te komen.  

© Erik Berkhof terug naar de inhoudsopgave